door Lei Haesen

Dagelijks leven
De landbouw bepaalde in belangrijke mate het dagelijks leven en werken van onze voorouders. Het boerenbedrijf droeg een gesloten karakter. Men produceerde bijna uitsluitend voor eigen voorziening en voor het in stand houden van het familiebedrijfje. Voor een boerengezin was het gehele jaar zware lichamelijke arbeid te doen. Vakanties kende men niet. Men leefde sober, spaarzaam en zuinig. Men had weinig behoeften en was gauw tevreden. Niettemin zorgden de toen nog vele kerkelijke feestdagen en de kermissen voor een welkome onderbreking van de doorgaans lange werkdagen. Mesten, ploegen, eggen, zaaien, schoffelen, hooien en oogsten vormden de jaarlijkse terugkerende hoofdwerkzaamheden. De oudere lezers zien ongetwijfeld nog het beeld voor zich van het gehele gezin, kruipend door het veld, bezig met het uitdunnen van de bieten of het schoonhouden van een perceel met aardappelen.

jrg5blz89

Lambert Weerts en Marcel Vaessen (rechts) tijdens het ruiteren van het hooi.

Met name de oogst van het graan en de aardappelen, waarvan een deel overigens bewaard werd als zaai- en pootgoed voor de volgende oogst, was een periode dat de Keerder onderwijzers voor bijna lege klassen les gaven. Ook de boerin en haar dochters hadden hun vaste werkzaamheden, zoals het melken van het vee, de verzorging van het kleinvee, het conserveren van de tuinbouwproducten en het bereiden van het vlees van een geslacht varken.

jrg5blz90

Mai Essers-Pirnay (1907-1985) begin jaren vijftig

Men bakte zijn eigen brood in het bakhuis, dat vanwege het brandgevaar op enige afstand van de uit hout en leem opgetrokken woning stond (vakwerk). Men maakte boter en (fluit)kaas, olie uit koolzaad, azijn en stroop uit het fruit en had honing van de bijen en eieren van de kippen. Roggebrood (zwartbrood) met fluitkaas, stroop of spek waren, naast aardappelen met spek en groente, het voedsel van de arbeidende klasse. De bemiddelende klasse at ook een weinig tarwebrood. Alleen op vrijdag (onthoudingsdag) at men soms haring en natuurlijk eieren. Men dronk vooral putwater of bier. Elke grotere boer in ons dorp had zijn eigen brouwerij.

De boer zorgde niet alleen voor zijn levensmiddelen, maar ook voor kleding, schoeisel en brandstoffen. De houtwallen langs de perceelgrenzen en het bakhout in het veld en uit het bos leverden de noodzakelijke brandstof. Tijdens de donkere winteravonden werd vlas en wol gesponnen, geweven, gebreid, manden gevlochten en het gereedschap hersteld.

Een enkele keer schakelde men een ambachtsman uit het dorp in. In 1891 woonden hier de volgende ambachtslieden.

2 hoefsmeden 2 kleermakers
1 kuiper 1 loonslachter
1 mandenmaker 1 metselaar
4 schoenmakers met in totaal één knecht
3 schrijnwerkers met in totaaltwee knechten
1 wagenmaker mete een knecht

Alleen de grotere boeren brachten hun ‘overschot’ naar de markt. Het staatje hieronder geeft een inzicht in de producten en dieren die in 1900 op de verschillende markten verhandeld werden:

tarwe 3500 mud boter 1700 pond paarden 25 stuks
rogge 200 mud kaas 900 pond schapen 175 stuks
haver 100 mud koeien 30 stuks
aardappelen 300 mud varkens 50 stuks

De veeteelt
Het vee werd zelf gefokt en voornamelijk gehouden voor eigen voorzieningen. Veeteelt vereist meer grond en door het geleidelijk verdwijnen van de gemeentegronden was er te weinig voedsel voor een grote veestapel. De dieren werden lang op stal gehouden, ook vanwege de mest. Veeziekten en lage prijzen waren voor de landbouwer ook al geen reden de veestapel uit te breiden. Eerst na een enorme crisis in de landbouw rond 1886 – Amerikaanse en Russische granen werden toen tegen dumpprijzen ingevoerd – veranderden verschillende boeren hun akkers in weilanden en werd de melkveehouderij belangrijker. In 1900 bijvoorbeeld was het aantal runderen verdubbeld in vergelijking met de periode vóór de crisis. Een overzicht van het aantal runderen:

1856 1873 1900
springstieren 1 2 1
melkkoeien en -vaarzen 105 109 247
kalveren, pinken en overige vaarzen 50 49 128
trekossen 1 ? 6

De boter- en eiermarkt van Gulpen floreerde. De door de graslanden met fruitbomen te beplanten werd fruitteelt een aanvullende bron van inkomsten.

Op elke grotere boerderij hield men vroeger schapen. De kudde werd meestal door een wat oudere man gehoed of door een herder die wegens lichamelijke gebreken niet meer het zware werk op de boerderij of op de akkers kon verrichten. Natuurlijk werd hij vergezeld door zijn trouwe viervoeter, de hond. Door een jarenlang verblijf in de natuur en tussen de dieren was hij goed op de hoogte van de gedragingen van het weer, de planten en de dieren.

jrg5blz92

Scheper Bèrke Kicken met zijn kudde op de Schiepersberg
Zijn breedgerande hoed gaf zijn verweerd uiterlijk enige bescherming tegen de brandende zon en de striemende regen.
 Bèrke woonde in de Oondersjtraot (Dorpsstraat) in de boerderij van Winthagen (Dorpsstraat 40)
Opname rond 1918.

Een onmisbaar attribuut voor de scheper was het herdersschopje met een lange steel. Het werd gebruikt als steun in het heuvelachtig terrein en om de kluitjes aarde te gooien naar een schaap dat dreigde af te dwalen. Aan het schopje zat meestal een gebogen uitsteeksel van metaal. Hiermee kon hij vechtende schapen uit elkaar halen. Ook wiedde hij hiermee planten die voor de smaak van het vlees nadelig waren of waarvan de vruchthoofdjes zich in de wol hechtten en moeilijk te verwijderen waren. Plaatsen waar giftige planten groeiden, probeerde hij te vermijden.

Het aantal te houden schapen was aan regels gebonden. In een veldordonnantie uit 1736 van Cadier lezen wij: “stel ook voortaen niemant eenige schaepen vermoge te houden ten sij hij betoone dat hij vijf boender ’t sij in eijgendom oft in winninge is besittende in welk geval hij vijf schaepen per boender sal mogen houden…”.

In 1856 waren hier nog ruim 1000 schapen en lammeren en zestien houders van een kudde. In 1873 was het aantal schapen al gedaald tot 640 en telde ons dorp nog zeven schapenhouders. In 1900 waren er nog slechts 162 heideschapen. De schapenteelt was afhankelijk van de beschikbare ‘woeste’ grond. Doordat steeds meer van deze grond gecultiveerd werd, verminderde het aantal kudden.De wol van de dieren werd verhandeld op de markt in Tongeren.

Naast schapen hield men op iedere grote boerderij ganzen. Het bezit van deze dieren werd tot in het begin van de twintigste eeuw zelfs gezien als een statussymbool. De reden: ganzen werden vooral gehouden voor het betrekken van donsveren (in de ruitijd), waarmee kussens en matrassen gevuld werden. De gewone man kon zich deze niet veroorloven. De vulling van zijn matras bestond uit gedroogd loof, hooi en gehakseld stro.

Ganzen zijn echte veelvraten. Op het erf en in de huisweide konden ze grote hoeveelheden voedsel verorberen. In de tijd dat de omheiningen nog niet ‘waterdicht’ waren, brachten deze waggelaars vaker een bezoekje aan de buren. Hun zoektocht naar groenvoer werd door hen doorgaans niet op prijsgesteld. Onze dorpsbestuurders namen maatregelen. In de bankrechten van Heer en Keer in 1774 lezen wij: “…dat niemand meer gansen zal houden als de pagters, vijf broey-gansen en eenen gaen” (gent, ganzerik = mannetjesgans), en aan anderen, geen pagters zijnde, dry broey-gansen en eenen gaen”. Overtreding van het gebod leidden tot inbeslagname van het meerdere aantal dieren.

Een bijkomend voordeel van het houden van ganzen is hun sterk ontwikkeld gehoororgaan en waarschuwingsvermogen. Nog voordat een waakhond onraad bespeurde, werd de komst van een vreemdeling of indringer met luid geschater aangekondigd. In 1873 waren er, naast 35 eenden, 25 ganzen; in 1900 nog slechts acht.

Uit de eerder genoemde veldordonnantie blijkt dat geiten alleen gehouden mochten worden binnen een gesloten erf. Het was verboden de dieren te laten grazen op de gemeenschappelijke gronden. Hoewel de geit de koe voor de werkman was, blijkt in ons dorp dat zeker niet het geval. In 1856 waren er totaal negen bokken en geiten, in 1873 dertien en in 1900 nog slechts drie

In onze streken is het varken al eeuwen als huisdier bekend. De krulstaart vormde voor onze voorouders de belangrijkste vleesvoorziening. Kijken wij naar het aantal varkens in ons dorp, dan mogen wij concluderen dat vroeger in elk gezin wel minstens één varken ieder jaar in gedurende zes tot acht maanden werd vetgemest. Van de 240 varkens in 1900 werden er in november 171 geslacht.

Enkele eeuwen geleden was het gebruikelijk dat een varkenshoeder met de dieren in het najaar meetrok naar de gemeenschappelijke gronden of verlaten akkers op zoek naar alles wat eetbaar was. Kieskeurig waren de veelvraten immers niet. Een bosje met eikenbomen was een ideale plek voor de dieren. De schade door het wroeten moest wel beperkt blijven. In de veldordonnantie van 1736 staat dat de varkens geringd moesten zijn.

Naast een varken had elk gezin een aantal kippen op het erf of in de huisweide rondscharrelen. Waren in 1856 dat nog 1400, in 1900 was het aantal bijna verdubbeld (2720). Voor een jonge hen of haan moest in 1900 zestig cent betaald worden, voor een oudere negentig cent. Een ei bracht op de markt, afhankelijk van de dikte, 3,3 tot 4,75 cent op. Men was dan wel verzekerd van een echt scharrelei.

Rond 1900 beschikte bijna de helft (36) van de 77 landbouwers in ons dorp niet over een paard. Een paard werd pas rendabel bij een bedrijfsgrootte van minstens vijf hectare. Van de paardenbezitters hadden 26 personen één, twaalf landbouwers twee of drie en de drie grootste boeren vier of meer paarden. De laatsten waren grote pachters, van wie de halfwin van de hoeve van Blankenberg voorop liep.

In 1900 stonden er in ons dorp 45 bijenkorven, waarvan er dertig werden opengebroken, zodat eind november nog 15 korven met levende bijen aanwezig waren. Uit het landbouwverslag van de gemeente blijkt, dat de prijs van een korf varieerde van 2,20 tot 3,40 gulden. Een kilo tafelhoning bracht 95 cent op.

jrg5blz95

Lies en Fien Gilissen (van Tossong)

Tenslotte
Vanaf het moment dat de eerste bewoners tussen 1000 en 1200 zich hier vestigden tot de eerste decennia van de twintigste eeuw, verdienden onze voormalige dorpsbewoners het dagelijks brood in de landbouw. Mislukte de oogst, dan betekende dit voor een eenvoudig boerengezin vaak een jaar lang armoede. En dat gebeurde vroeger regelmatig. Op kleine schaal gebeurde dit door kraaien (raven) en konijnen, op groter schaal door misoogsten, door weersomstandigheden of ziekten onder de gewassen (aardappelziekte) en het vee. De grootste zorgen ontstonden in tijden van oorlogen, wanneer stropend krijgsvolk ons dorp met een bezoek ‘vereerde’ of de bezettende macht hoge contributies in natura of geld van de inwoners verlangde. Hoewel wij ouderen geneigd zijn het verleden te idealiseren, was het voor onze voorouders vaker een voortdurende strijd om te overleven.

RAL: LvO, inv.nrs. 9747 en 9758
Gemeentearchief Margraten: Archief gemeente Cadier en Keer, inv.nrs. 860, 951, 952
.

Gebruikers
5
Artikelen
2075
Artikelen bekeken hits
9255748

Today 21

Yesterday 44

Week 188

Month 1151

All 177500

Currently are 27 guests and no members online

Please publish modules in offcanvas position.

Free Joomla templates by L.THEME