Legendarische telg van een grote familie
Ook de köster heette Heusschen
Door Jo Purnot
Volgens de Limburgse namenspecialist Jos Crott(†) zou de familienaam Heusschen afkomstig zijn van een oude Germaanse voornaam "Huso", wat zoveel als "huis" betekent. Bij de volkstelling van 1947 woonden in Limburg in 21 plaatsen 199 mensen met de naam Heusschen. Cadier en Keer spande de kroon met 40, en verder o.a. Heerlen 37, Heer 20, Ulestraten 12 en Margraten 10.
De naam Heusschen is al meer dan tweehonderd jaar stevig verankerd in onze dorpsgemeenschap. Eind 18e eeuw (1796) was de vrijgezel Renier Heusschen (34 jaar) pachter van de boerderij van kasteel Blankenberg. Hij woonde er samen met zijn ongehuwde broer Pierre (36 jaar) en zuster Anna (34 jaar). In die tijd was onze provincie pas onder de voet gelopen door de Franse legers. De boeren moesten de Franse troepen die hier gelegerd waren fourageren. Dat was blijkbaar te veel voor Renier. In september 1795 liet hij de notaris een akte opmaken, waarin hij verklaarde zijn pachtpenningen niet te kunnen betalen. De eigenaar van kasteel Blankenberg, Jacob Hakstein, zag zich genoodzaakt de pachtschuld van 900 Luikse guldens om te zetten in een lening tegen een rente van 4%. Korte tijd later huwde Renier met Aldegonda Blom. Zij kregen vier kinderen, waarvan de jongste jong stierf. Lang bleef het gezin niet bijeen. Aldegonda overleed in de winter van 1804. Renier ruim een jaar later. Hun nazaten hebben nog vele jaren in ons dorp gewoond, maar deze tak is nu in Keer uitgestorven. Wel wonen tegenwoordig nog nakomelingen van Renier en Aldegonda in Ulestraten.
Een ander gezin, Gilles Heusschen en Alette Walraven, had in diezelfde tijd, eind 18e eeuw, waarschijnlijk een pachtboerderij van de rijke familie De Paix gepacht (nu bewoond door de familie Boumans, Kerkstraat 142-144). Gilles en Alette zijn de stamhouders van de Heusschens die nu nog in Keer wonen.
De Köster over wie dit artikel voornamelijk gaat, werd geboren als Matheus Joseph Heusschen op 9 april 1898, vier uur in de ochtend. Volgens gebruik werd hij diezelfde dag gedoopt. Als peetouders fungeerden Mattheüs Spronck en Petronella van der Linden (grootmoeder). Ook deed zijn vader Pieter,samen met Mathias Heusschen en de loonslachter Jacobus Vliegen, op die dag nog aangifte in het gemeentehuis.
De Köster was een bijzonder man binnen de Keerder gemeenschap. Meer dan veertig jaar diende hij de parochie als koster, organist en dirigent van het zangkoor. Daarnaast was hij schoenmaker en winkelier. Ook behoorde hij tot de eerste leden van fanfare St. Blasius. Een ietwat gesloten man, die hard moest ploeteren om samen met zijn vrouw de monden van hun grote kinderschaar te vullen. Maar eerst iets over het huis en het gezin waarin de Köster opgroeide.
Mathieu was een zoon van de schoenmaker Pie Heusschen en Anna Maria Spronck. Pie was Keerdenaar en Anna Maria was geboren in Bemelen. Zij huwden in 1894 te Sibbe en kwamen nog datzelfde jaar aan de Sjtieëwieëg (Steenweg), zoals Keerdenaren de Rijksweg noemen, wonen. Het huis staat er nog, het is het laatste huis richting Margraten aan de linkerkant, tegenwoordig bewoond door de familie Griens.
Toen Pie en Anna Maria hun huisje aan de Sjtieëwieëg betrokken, woonde de vorige bewoner Arnold Scheers er nog. Deze verdiende zijn brood als mandenmaker. Hij bleef tot zijn dood in 1914 bij hen inwonen. In 1896 kwam het eerste kind, een jongetje, dood ter wereld. Daarna volgden Mathieu (de Köster, 1898), Petrus Mathias (1900), Lucie Maria (1902), Helena (1904) en Joseph Hubertus (1907). Deze laatste werd maar negen maanden oud. Vader Pie repareerde de schoenen in een hoek van de kamer. Zaterdags werd alles opgeruimd en 's maandags werden de leest en de leren lappen weer voor de dag gehaald. Vader Pie haalde de gezegende leeftijd van 89 jaar. Hij was toen ruim 27 jaar weduwnaar.
Mathieu (de Köster) vertelde zelden over vroeger. Hij zal, evenals zijn tijdgenoten, naar school zijn gegaan in het huidige Keerhoes, dat vroeger fungeerde als gemeentehuis, lagere school en onderwijzerswoning. Er waren toen twee leerkrachten, waarvan meester Leijsen pas als hoofdonderwijzer was benoemd. Zoals dat in die tijd gewoonte was, moesten de kinderen al zeer jong "mee aanpakken". Daardoor leerde Mathieu het schoenmakersvak van zijn vader. Tevens volgde hij in Gulpen een vakopleiding. Hierdoor was hij niet alleen in staat reparaties uit te voeren, maar kon hij ook nieuwe schoenen maken. Volgens het bevolkingsregister vertrok Mathieu zestien jaar oud naar Sittard. Dat verblijf duurde ruim een jaar, daarna woonde hij weer bij zijn ouders. In 1921 werd hij benoemd tot koster/organist. Mathieu was niet de eerste Heusschen die voor de muziek zorgde in de dorpskerk. In de vorige eeuw was Renier Heusschen gehuwd met Anna Schreurs, organist geweest. Hij gaf het "stokje" weer over aan zijn zoon Pieter Joseph. Deze laatste Hȇsjke, zoals verschillende Heusschens door dorpsgenoten werden genoemd, werd opgevolgd door Mathieu. Deze had tevoren al muzieklessen en orgelstudies gevolgd. Op 3 juni 1926 trouwde Mathieu met Maij Keulen voor de wet.
Aanwezig waren de wederzijdse ouders, de boaj (veldwachter) Otten en Pie, broer van de bruidegom. Daarna volgde het kerkelijk huwelijk. Maij was ook geboren en getogen in Keer. Haar ouders waren Adam (Daam) Keulen en Elisabeth Braeken. Het jonge stel (Mathieu en Maij) ging wonen in de Kerkstraat nr. 81 (huidige nummering), nu bewoond door de familie Westhovens-Smeets. Bij Keerdenaren staat dit huis bekend als Völdersjkes hoȇs, genoemd naar een vroegere bewoner die Volders heette.
Daar werden de eerste drie kinderen geboren: Liza (1927), ), Äödem(1928) en Gerda (1929). Dit laatste dochtertje overleed negen maanden oud.
De ouders van Maij Keulen: Adam (Daam) Keulen (1866-1936) en Elisabeth Braeken (1863-1936)
Kort daarna ging het gezin tegenover de kerk wonen (nu Kerkstraat nr. 139). Hier werden Lambert (1931), Lène (1932) en Maarie (1933) geboren. In beide woningen dreef de Köster een winkeltje. Maar op een gegeven ogenblik wilde hij een eigen zaak beginnen. Hij trok de stoute schoenen aan en leende bij Thomassen van Blankenberg f 5000. Van dat geld liet hij door Wöm Beijers op de hoek van de Hazesteeg (tegenwoordig Groenpad) en Kerkstraat een nieuwe winkel met schoenmakerij bouwen. Hiervoor moest eerst het oude huis van Maria va Belke worden afgebroken. De oude kelder van dit huis liet men intact.
Verder deed de Köster wat men toentertijd van een vrome huisvader verwachtte: hij breidde zijn gezin uit. In het nieuwe huis werden geboren: Anna (1935), Sie (1936), Wiel (1937) Jean (1938) Agnes (1939), Gerarda (1941, ovl. 2-1-1942), Jeu (1944) en Gerda (1945).
Vier geslachten Heusschen: overgrootvader Pie, grootvader Mathieu (de Köster), vader Äödem en zoon Johnnie.
Buiten de schoenmakerij nam het kosterschap veel tijd in beslag. Drie maal daags moest hij de klokken luiden: 's morgens voor de H. Mis van half zeven, om twaalf uur 's middags het Angelus en weer om zes uur 's avonds. Verder moest hij zorgen dat: - de kerk op tijd open en gesloten was - de gewaden van de priester gereed lagen - de kaarsen brandden - de kachel opgestookt was - het koper blonk - het kerkepad sneeuwvrij was en klute esj (sintels) gestrooid waren - bij bruiloften de rode loper was uitgelegd - bij begrafenissen het graf gedolven was. Daarbij moest hij tijdens kerkelijke diensten het orgel bespelen en tegelijkertijd de zang van het koor in goede banen leiden. Kortom bij alles wat zich in en om de kerk afspeelde, was hij betrokken. Zijn salaris bedroeg de eerste jaren f 25 per maand en natuurlijk heel veel genade Gods, maar van dit laatste kun je geen gezin onderhouden. Toen de kinderen wat groter waren, namen deze een aantal kleine klussen over en werd het kosterschap meer en meer een gezinstaak. De Köster heeft onder drie parochieherders gediend: pastoor Bosch tot 1942, daarna pastoor Durlinger en vanaf 1950 pastoor Frissen. Hij sprak nooit over zijn broodheren: over priesters praat je niet, was zijn devies. Maar gemakkelijk zal het niet altijd geweest zijn. Toen pastoor Frissen de eerste keer bij de Köster aan huis kwam, zelf was deze niet thuis, was het eerste wat de pastoor zei: "Het wordt tijd dat hier eens geschilderd wordt, en die schilderijen hangen te hoog".
Een belangrijke taak van de koster was het zogenaamd aazègke bij overlijden. In het hele dorp moest hij dan deur aan deur aankloppen om mee te delen dat iemand overleden was en wanneer de begrafenis plaatsvond. Tegelijkertijd zorgde hij dat er voldoende "dragers" waren. Moest een ongedoopt doodgeboren kindje begraven worden, dan was dat een taak voor de koster. Als het donker was, werd het kistje bij hem thuis gebracht. Hij zorgde dan dat het in alle stilte werd begraven. Voor deze situaties was op het kerkhof een speciaal stukje ongewijde grond gereserveerd. Trouwens een graf delven met de schop, zoals dat vroeger gebeurde, was geen eenvoudige zaak. Het is voorgekomen dat tijdens de uitvaartdienst iemand kwam waarschuwen dat het graf was ingestort. In zo'n situatie moesten alle mannelijke leden van het Kösters gezin opdraven om op tijd weer alles op orde te hebben. Want in die tijd moest de kist in het bijzijn van de familie in het graf worden neergelaten. Ook bij het dopen assisteerde de Köster de pastoor. De eerste keer dat hij dit deed was bij "Christien va Breursjke"(1922). Vaak fungeerde hij ook als geliȇnde pieëter wanneer de officiële doopgetuige niet aanwezig kon zijn. Bij activiteiten die buiten de kerk plaatsvonden, was zijn aanwezigheid ook gewenst. Zo ging hij op de eerste vrijdag van de maand samen met de pastoor de zieken de H. Communie brengen. Een van de weinige extraatjes die de koster had, was met Pasen. De parochianen trakteerden dan de pastoor en de koster op paaseieren. Met de korf aan de arm werden dan die eieren opgehaald. Een oude traditie die tot na de oorlog heeft standgehouden.
De Köster als carnavalist
Achter de sjoonskraom, zoals de schoenmakerij werd genoemd, had de Köster nog een stal laten bouwen, waar hij varkens masde (vet voerde). Verder had hij in een wei nog wat kalveren rondlopen die ook verzorging nodig hadden.
Toen hij in de oorlog alle varkens moest laten registreren, groef hij achter in zijn tuin een grote kuil en hield daar illegaal een varken. Ook droogde hij tijdens de bezettingstijd sjeenke (hammen) op zolder voor de boeren die dat zelf niet durfden. Zijn vrouw Maij runde de winkel in "koloniale waren" . Niet zo'n geweldige vetpot, want er waren in die tijd nogal wat winkeltjes in ons dorp. Het was flink aanpakken, omdat bijna alles onverpakt verkocht werd: erwten, koffie, meel en zelfs de azijn moest uit een tonnetje afgetapt worden. Van zelfbediening was toentertijd nog geen sprake.
Toen de kinderen groter werden, konden de meisjes in de winkel helpen en Lambèrt leerde het schoenmakersvak. Äödem leerde orgelspelen, zodat de Köster alleen nog maar het koor hoefde te dirigeren. De andere jongens hielpen mee met het delven van de graven en het luiden van de klokken. Zo had iedereen binnen het gezin een taak.
Voor enige ontspanning ging de Köster zondags na de Hoogmis bij Sjiel van Ansje of Goriske (cafés tegenover de kerk) een paar jenevertjes drinken. Veel tijd had hij daarvoor niet, want om twaalf uur moest hij weer de Ingel des Heren ('t Angelus) luiden. Verder was de Köster een trouw lid van de fanfare. Hij stond mee aan de wieg van deze muziekvereniging. Jarenlang blies hij de koperen bas.
Een keer per jaar trok hij er met de kinderen tussenuit, naar Fort Willem in Maastricht of naar Vijlen. Meestal werd de heenweg te voet afgelegd en kwamen ze met de bus terug.
In 1963 trok de Köster zich zoveel mogelijk terug uit het openbare leven. De koningin had hem onderscheiden met de zilveren medaille, verbonden aan de orde van Oranje Nassau. Door de paus werd hem de kerkelijke onderscheiding Bene Merenti toegekend. Velen, die wisten wat de Köster voor de parochie had betekend, vroegen zich verbaasd af waarom hem niet een hogere onderscheiding Pro Ecclesia et Pontifice was toegekend.
Gekweld door aderverkalking bracht hij zijn laatste levensjaren door in besloten huiselijke kring. Op 6 januari 1965 overleed hij. Zijn echtgenote Maij maakte ook carrière binnen fanfare St. Blasius, niet als spelend lid, maar als erelid. Zij overleed op 1 november 1972 in ziekenhuis Sint Annadal. Evenals haar man werd ze onder begeleiding van fanfare St. Blasius ten grave gedragen.
Dit artikel kwam tot stand met medewerking van leden van de werkgroep Interview Clemont Mourmans en Bennie Essers (va Pietsje), de werkgroep Historie Lei Haesen en verder kinderen uit het gezin Heusschen-Keulen.