Puthuis bij boerderij Boumans
Hier bevond zich vroeger de ‘bovenste put’.
Na het gereedkomen van de put bij de kerk werd de bovenste put particulier bezit.
Oorzaken
In twee voorgaande artikelen is beschreven, dat de zuigelingensterfte in Cadier en Keer in de jaren 1833-1852 extreem hoog was. In deze en in een volgende bijdrage wordt geprobeerd een antwoord te geven op de vraag wat de oorzaken waren van die extreme sterfte onder zuigelingen.
Armoede.
Vooral in de grotere steden in ons land was er in de eerste helft van de negentiende eeuw veel armoede. Die armoede leidde ertoe dat mensen vaak weinig of slecht te eten kregen. Vrouwen die in verwachting waren en zuigelingen hadden hier het meeste last van. Armoede wordt dan ook beschouwd als een van de oorzaken van de kinderziektes en van de grote kindersterfte in de steden in die tijd.
Of schoon minder dan in de steden kwam ook in ons dorp echte armoede voor. Dat blijkt alleen al uit het aantal mensen dat werd bedeeld. Volgens het ‘Verslag van den Toestand der Gemeente over 1852’ werden in Cadier en Keer zo een 25 personen het gehele jaar bedeeld. Daarnaast kreeg een aantal personen tijdelijke ondersteuning in de vorm van gratis medicamenten en kosteloze behandeling door de vroedvrouw. De ouders van de schoolgaande kinderen die bedeeld werden, hoefden voor hun kinderen geen schoolgeld te betalen. Volgens het gemeenteverslag over 1852 volgden in dat jaar twintig kinderen kosteloos onderwijs. Dat was een zeer aanzienlijk deel van de leerlingen die onderwijs genoten (59 leerlingen op 15 januari en 24 op 15 juli 1852).
Dat de armere mensen in ons dorp meer met kindersterfte te maken hadden, kan onder meer worden opgemaakt uit een brief van het Provinciaal Bestuur van Limburg aan de gemeente Cadier en Keer uit 1845. In deze brief meldde de provincie dat zij zich grote zorgen maakte over de omvang en de ernst van de in Cadier en Keer heersende kinderziekten en de daarmee gepaard gaande kindersterfte. De provincie beschuldigde de gemeente ervan de geneeskundige hulp aan de armen te hebben verwaarloosd. Het provinciebestuur, geadviseerd door de Provinciale Geneeskundige Commissie, vermoedde dat daardoor de kindersterfte in ons dorp in dat jaar zo groot was geweest. Burgemeester Gillis Vliegen van Cadier en Keer ontkende in zijn reactie op deze brief overigens in alle toonaarden dat het gemeentebestuur nalatig was geweest met geneeskundige hulp aan de armen.
Een andere aanwijzing dat armoede en de daarmede gepaard gaande slechte voeding een oorzaak is geweest van de grote sterfte onder zuigelingen is, dat in de wintermaanden, wanneer de armen vooral moeite hadden om aan voldoende eten te komen, deze sterfte in ons dorp extra groot was. Zo was het extreem koude weer in de winter van 1844-1845 ongetwijfeld een belangrijke oorzaak van de opvallend hoge sterfte van zuigelingen in de laatste maanden van 1844 en de eerste maanden van 1845.
Of schoon de meeste van de bijna zestig boeren, die in onze gemeente woonden, keuterboertjes waren die het niet breed hadden, hoefden deze toch geen honger te lijden, omdat zij zelf voor hun voedsel konden zorgen. Ze hadden immers zelf een of meer varkens, wat kippen, en vaak een of enkele koeien. Daarnaast hadden ze allemaal een moestuin en een wei met wat fruit. Alleen wanneer er een ziekte was onder de beesten, bijvoorbeeld het gevreesde ‘longvuur’ of als de oogst mislukte, hadden ook de kleine boeren in ons dorp het moeilijk om het hoofd boven water te houden.
Naast boeren woonden er in die tijd een dertig dagloners en een vijftal dienstknechten in Cadier en Keer. Deze mensen hadden het moeilijker dan de boeren om niet in armoede te vervallen en om gedurende het gehele jaar aan fatsoenlijk eten te komen. Niet voor niets probeerden nogal wat dagloners wat bij te verdienen. Sommigen verbouwden zelf een stukje grond, zoals Mathijs Bessems. Anderen hadden een bijbaan, zoals Egidius Lemmens, die tevens timmerman was. Bij dagloners als Johannes Magermans, Johannes Brouwers, Petrus van der Linden, Hendrik Schepers en Michael Aerts zorgden de vrouwen voor een extra inkomen doordat zij, tegen een vergoeding, de zorg op zich namen van kinderen van ongehuwde moeders uit Maastricht. Deze kindjes werden, meestal via de vroedvrouwen van de ongehuwde moeders, bij gezinnen in omliggende dorpen ondergebracht. Cadier en Keer was een van die dorpen.
Vooral de gezinnen van dagloners en dienstknechten hadden, zeker als ze niets bijverdienden, een karig bestaan. Het is dan ook niet vreemd, dat zij meer dan de boeren te maken kregen met ziekte en sterfte van kinderen. Tussen 1833 en 1852 heeft niet minder dan de helft van de gezinnen van dagloners en dienstknechten in ons dorp een of meer zuigelingen verloren. Dat is aanzienlijk meer dan bij de boerengezinnen waarvan in die zelfde periode minder dan een kwart met zuigelingensterfte werd geconfronteerd.
Grootgrondbezitters en keuterboertjes.
Uit de gegevens van het Kadaster blijkt, dat in ons dorp in 1840 in totaal 760 hectare grond in gebruik was. Het allergrootste deel hiervan was bestemd voor de uitoefening van het boerenbedrijf. Dat lijkt heel wat voor een kleine dorpsgemeenschap. Maar schijn bedriegt, want meer dan de helft van deze 760 hectare was in bezit van mensen van buiten Cadier en Keer. Onder deze grondeigenaren van buiten waren enkele tientallen Maastrichtenaren, maar ook een aantal mensen uit Luik en uit omliggende dorpen. In Maastricht woonden ook de renteniers, voor een deel adellijke mensen, die als grootgrondbezitter onder meer in ons dorp grond in eigendom hadden. Zo was de hoeve Blankenberg met niet minder dan 74 hectare grond, in bezit van Pichot de Plessis. De eigenaar van de Meussenhof met 49 hectare grond was Baron de Crassier. Klein Blankenberg met 45 hectare was van de graaf De Liedekerken. De acht grootste grondeigenaren (van wie zeven uit Maastricht en een uit Luik) hadden gezamenlijk ongeveer driehonderd hectare in bezit; dat is bijna veertig procent van alle grond die in ons dorp in gebruik was.
De meeste boeren uit Cadier en Keer zelf moesten het doen met een paar hectare grond of nog minder. Het waren gezinsbedrijven, waarin naast de man ook de vrouw en de kinderen moesten meehelpen om de kost te verdienen. Er woonden in ons dorp maar enkele boeren die wat meer grond in eigendom hadden. Rond 1840 waren dat Jan Brouwers, die gehuwd was met Judith Geelen, Jan Lambert Paulissen, gehuwd met Anna Maria Dobbelstein en Willem Geelen, die getrouwd was met Helena Brouwers. Zij woonden alle drie in de Dorpsstraat en bezaten elk tussen de twaalf en twintig hectare grand.
Overbelaste moeders.
Of schoon de zuigelingensterfte bij boeren maar de helft was van die bij dagloners en dienstknechten, stierf toch ook in de boerengezinnen een van elke vier zuigelingen. Het kan haast niet anders dan dat daarbij overbelasting van de moeders in de boerengezinnen een grote rol heeft gespeeld. Deze moeders hadden elke dag opnieuw de volledige zorg voor het (heel) grote gezin, omdat de man de hele lange dag bezig was op de boerderij. De vrouwen deden dit werk, vanaf hun trouwen tot aan het einde van hun vruchtbare jaren, heel vaak ‘in gezegende omstandigheden’. Dat maakte de zorg voor het gezin er zeker niet makkelijker op.

Een van de werkzaamheden van moeders en oudste dochters
Op de foto: Net Lemmerling met rechts waarschijnlijk vader Juubke.
Maar bij het werken voor het gezin bleef het niet. Ook op de boerderij werd veel van de vrouwen verwacht. Zij waren onmisbaar op het veld bij het binden van de graanschoven en bij het wieden en schoffelen. Verder voerden zij het vee, molken de koeien en bereidden boter. Ook de moestuin was volledig het domein van de vrouw.
Het vele werk in het gezin en op de boerderij belastte de vrouwen vaak meer dan goed voor hen was; zeker als ze in verwachting waren. De fysiek zware arbeid ging niet zelden ten koste van zowel de moeder als van het ongeboren kindje. En de pasgeboren kindjes kregen vaak niet de verzorging die zij nodig hadden.
Naarmate de kinderen groter werden, kwam er wel wat verlichting in het werk van de moeders. De jongens hielpen mee op de boerderij en de meisjes in het huishouden. Zij deden dat niet alleen na schooltijd en op vrije dagen, zoals blijkt uit de deelname aan het onderwijs in Cadier en Keer in die tijd. In de zomer, wanneer het meest op de boerderij moest worden geholpen, was het aantal leerlingen dat naar school ging half zo groot als in de winter. Ook gingen veel minder meisjes naar school dan jongens. Dat kwam doordat onderwijs voor meisjes minder belangrijk werd gevonden, dan het help en in de huishouding.
Het kwaad van de flessenvoeding.
Uit publicaties over die tijd wordt duidelijk, dat vrouwen niet altijd blij waren, als zij weer in verwachting bleken te zijn. Nadat ze de kinderen hadden gedragen en gebaard, konden ze het vaak niet opbrengen deze ook nog eens te zogen. Jonge moeders zeiden al gauw dat de melk niet goed was om maar van de borstvoeding af te komen. De meeste moeders schakelden dan ook snel over op flessenvoeding. Volgens de officiële leer van de katholieke kerk mochten moeders geen flessenvoeding geven, maar van deze regel mocht worden afgeweken, indien de moeders moesten meehelpen de kost te verdienen.
Intussen waren de moeders zich totaal niet bewust van de kwalijke gevolgen van de flessenvoeding. Het kwaad zat hem niet in de melk, maar in het vervuilde water, waarmee de melk werd aangelengd en waarmee de flessen werden uitgespoeld.
Zonder het te weten waren de moeders er daarmee zelf de oorzaak van dat veel zuigelingen diarree kregen. Deze nam vaak dermate ernstige vormen aan, dat de kindjes daaraan stierven. Een groot deel van zuigelingensterfte uit die tijd had hiermee te maken.
Borstvoeding.
Overigens was borstvoeding in die jaren ook geen garantie voor een goede voeding van het kind. De jonge moeders die borstvoeding aan hun kinderen gaven, gebruikten niet altijd het voedsel dat nodig was om voldoende en goede moedermelk aan het kind te kunnen geven. Indien ze te weinig moedermelk hadden, was een veel voorkomend gebruik om bier met suiker of bruin bier te drinken. Ook sterke koffie werd gezien als middel om meer ‘zog’ te krijgen. Vreemd genoeg kwamen de meeste moeders niet op de gedachte om meer melk te drinken in de tijd dat ze de baby de borst gaven. Opvallend was ook dat jonge moeders die borstvoeding gaven heel voorzichtig waren met ‘groen’ eten, omdat het kind daarvan buikpijn of stuipen zou kunnen krijgen. Niet bepaald bevorderlijk voor de gezondheid van de kinderen was ook het gebruik van brandewijn om huilende kinderen in slaap te krijgen.
Mest, stront en drinkwater.
Het water dat in Cadier en Keer voor de flessenvoeding werd gebruikt, kwam voor het grootste deel van de twee openbare waterputten in het dorp. De eerste was de ‘onderste put’ die ‘onder in het dorp’ lag, in de huidige Dorpsstraat. De tweede, de ‘bovenste put’, lag ‘boven in het dorp’, helemaal aan het eind van de huidige Kerkstraat. De put bij de kerk werd later geslagen.
Het water dat via de putten omhoog werd gehaald, was grondwater. In Cadier en Keer kwam dit water van zo diep uit de grond, dat het normaal gesproken volledig smetteloos zou moeten zijn. Toch was dat lang niet altijd het geval. De eerste vorm van vervuiling ontstond doordat de beide waterputten in die tijd nog geen dak hadden. Daardoor kwam allerhande ‘zwerfvuil’ in het water terecht.
Een andere oorzaak van vervuiling van het water in de put was de vervuiling van het grondwater zelf. Doordat mest-, poel-, was- en slachtwater via de boerenerven en via de straten in de grond terechtkwam en met het regen water langzaam maar zeker doordrong tot het grondwater werd dit en daarmee ook het water in de put soms ernstig vervuild.
De vervuiling van het grondwater begon vaak met de waterpoel (kojl) die boeren op of in de buurt van hun erf hadden om het vee te laten drinken. Soms lagen de waterpoel en de mesthoop zo dicht bij elkaar, dat het mestwater zich vermengde met het water in de waterpoel. Het sterk vervuilde en besmette mestwater uit deze kojle stroomde na een periode van regen uit over het erf. Soms kwam daar dan nog het vocht bij uit de ‘stronttonnen’ die in dicht bij het erf gelegen beerputten werden geleegd.

De put in de Oondersjtraot met Anna Vliegen
Meestal bleef het daar niet bij. Doordat de boeren na het slachten van vee, het slachtwater en het ongebruikt bloed in een gat op het erf gooiden, vermengden deze vloeistoffen zich, op en onder het erf, met het mestwater en het strontvocht. En alsof dat nog niet genoeg was, werden ook nog eens het spoelwater, het waswater en de inhoud van de nachtspiegels zo maar op het erf of op straat gekieperd.
De zestig boeren die ons dorp rijk was, hebben op die manier heel wat viezigheid de grond in laten lopen. Al dit vuile vocht zocht zich samen met het regen water een weg naar beneden en vermengde zich tenslotte met het grondwater. Het grondwater in de putten werd opgepompt om te dienen als drinkwater en als water om de flessenmelk mee aan te lengen en de flessen om te spoelen.
Bovenst put infectiebron

Puthuis bij boerderij Boumans
Hier bevond zich vroeger de ‘bovenste put’. Na het gereedkomen van de put bij de kerk werd de bovenste put particulier bezit.
Het is opvallend, dat de zuigelingensterfte in ons dorp het hoogst is geweest in het gedeelte van de Dorpsstraat dat nu Kerkstraat heet. Zelfs is het zo dat veel kindjes zijn gestorven van gezinnen die aan het einde van deze straat, in de omgeving van de bovenste put, woonden. Dit wijst erop dat het water van de bovenste put het meest vervuild was. Een andere aanwijzing voor de ‘bovenste put’ als infectiebron is dat de meeste van de gezinnen die drie of meer zuigelingen verloren, voor hun water waren aangewezen op de bovenste put.
TwijfeI.
Of schoon heel veel erop wijst, dat het vervuild water een van de belangrijkste oorzaken is geweest van de hoge kindersterfte in die tijd, wordt hierover toch enige twijfel gezaaid door een indertijd op last van de provincie verricht onderzoek naar vervuiling van het putwater in ons dorp.
Omdat in 1845 het aantal zieken extreem hoog was en ook de sterftecijfers toen een top bereikten, heeft de provincie in dat jaar laten onderzoeken waar de oorzaak van deze ziekte lag. De provinciale Geneeskundige Commissie had toen al het sterke vermoeden dat het putwater in ons dorp de oorzaak was. Daarom heeft de provincie dit putwater chemisch laten onderzoeken. Het resultaat van dit onderzoek was dat er in het water van deze put geen bestanddelen zaten die de ziekte zouden kunnen veroorzaken. De inwoners zouden zonder enig gevaar van dit water kunnen drinken.
De vraag is intussen hoeveel waarde aan dit onderzoek moet worden gehecht, omdat de oorzaak van de ziekte niet bekend was en men dus ook niet wist waarop men moest onderzoeken.
door Fons Meijers, jaargang 8 blz 105-113