In het vorige artikel over kindersterfte is de flessenvoeding genoemd als belangrijke oorzaak van de hoge sterfte onder zuigelingen in Cadier en Keer in de periode 1833-1852. In deze bijdrage komen nog andere mogelijke oorzaken van de hoge kindersterfte aan de orde.
Slechte hygiëne
De hoge zuigelingensterfte in Cadier en Keer in de onderzochte periode 1833-1852 was niet alleen het gevolg van de flessenvoeding. De ziekten die zuigelingen kregen van het drinken uit onreine flessen en van melk die met besmet water was aangelengd, werden vaak nog verergerd door slechte hygiëne.

Slechte hygiëne en benauwde, onfrisse slaapvertrekken waren mede oorzaak van de grote kindersterfte.
De slechte hygiëne hing voor een deel samen met de woonomstandigheden van die tijd. De woningen waren meestal veel te klein voor de grote gezinnen. Daardoor werden zo veel mogelijk personen in een slaapkamer gepropt en moest vaak ook nog de woonkeuken als slaapplaats worden gebruikt. In de vertrekken was het daardoor benauwd en onfris. Zeker voor zuigelingen die dag en nacht in deze kleine behuizing leefden, was dit ongezond. Niet verwonderlijk dat deze overvolle en bedompte woningen een broeinest waren voor besmettelijke ziektes.
Ook kregen besmettelijke ziektes des te meer kans om zich te verspreiden, doordat de mensen in die tijd weinig zindelijk waren op zichzelf. Zij hadden er geen notie van dat ze zich regelmatig moesten wassen en verschonen; dat je er ziek van kon worden als je dat niet deed, was totaal onbekend. Daardoor gebeurde het bij jonge kinderen ook niet. Men wist niet beter.
Levensbedreigende ziektes
Omdat men tot 1865 nog niet bijhield aan welke ziektes de mensen stierven, hebben wij geen gegevens over de precieze doodsoorzaken van de zuigelingen, die in ons dorp tussen 1833 en 1852 zijn gestorven. Maar wij mogen ervan uitgaan dat de doodsoorzaken die in de eerste tijd na 1865 zijn geregistreerd, ook in de periode daarvoor een grote rol hebben gespeeld bij de kindersterfte. Zo kunnen wij aannemen dat ook in die periode erg veel zuigelingen zijn gestorven als gevolg van ernstige diarree. Verder zal het zeker ook niet voor niets zijn geweest dat de jonge ouders in die tijd erg bang waren dat hun kindje de stuipen zou krijgen. Ook infectieziekten als mazelen, roodvonk, kinkhoest en griep kostten veel zuigelingen het leven.
Noot: Opvallend is dat Cadier en Keer gespaard is gebleven van de grote cholera-epidemieën, die in de jaren 1832-1833 en 1848-1849 in ons land en in veel andere landen in Europa op een verschrikkelijke manier hebben huisgehouden. Tijdens de eerste epidemie stierven in Nederland 9.500 en tijdens de tweede meer dan 22.000 mensen aan deze ziekte. In Limburg heeft de cholera vooral in Maastricht en in een aantal Maasdorpen veel slachtoffers geëist. In Maastricht stierven tijdens de epidemie van 1832-1833 nog (maar) 38 mensen aan deze ziekte, maar de epidemie van 1848-1849 eiste niet minder dan 351 slachtoffers. Of schoon deze zeer besmettelijke ziekte dus heel dicht in de buurt is geweest, deed zich in Cadier en Keer tijdens beide epidemieën niet een geval van cholera voor. Het was zelfs zo dat in de jaren van de cholera-epidemieën de kindersterfte in ons dorp opvallend gering was.
Gelaten en afwachtende inwoners.
Wat zeker ook heeft meegespeeld bij de hoge kindersterfte is de wijze waarop de mensen indertijd in het leven stonden. Onder de toenmalige inwoners van Cadier en Keer werden ziektes als onvermijdelijk beschouwd. Dat gold niet in het minst voor kinderziektes. De hoge kindersterfte beschouwde men als een onafwendbaar noodlot. Deze gelaten houding had ook tot gevolg, dat bij zieke kinderen niet snel de hulp van een dokter werd ingeroepen.

Voor (dood)zieke kinderen werd niet snel de hulp van een dokter ingeroepen en de kosten voor een opname in een ziekenhuis waren voor de meeste ouders onbetaalbaar.
Men hechtte aan diarree bij kleine kindjes niet al te veel betekenis. Vaak stelde men zich heel lang gerust door te denken dat het doorkomen van tandjes de oorzaak was.
De ouders gingen met deze kinderen pas naar een dokter als ze bleek werden en vermagerden. Bij infectieziektes werd al heel snel het klimaat als veroorzaker beschouwd. Over vochtig weer dacht men dat de vochtige lucht de uitwaseming van het lichaam verhinderde.
Noot: Ook het gemeentebestuur van Cadier en Keer had geen idee van de ernst van de kindersterfte: laat staan van de oorzaken. Eerst in de gemeenteverslagen vanaf 1865 werden, nog heel voorzichtig, opmerkingen gemaakt over het tekort aan geneeskundigen en over de noodzaak om meer aandacht te besteden aan het ‘rein en zindelijk houden van woningen en stallen’ in de gemeente.
Groot geloof in volksgeneeskunde
Een andere reden waarom de hulp van artsen niet of (te) laat werd ingeroepen, was het grote vertrouwen dat men had in de volksgeneeskunde. Aan de praatjes van grootmoeder, buurvrouwen en oude bakers werd vaak grotere waarde gehecht dan aan wat de dokters vertelden. Ook de middeltjes voor het bestrijden van kinderziektes werden vaak gebruikt op advies van deze ‘ervaringsdeskundigen’.
Zij verschilden overigens van plaats tot plaats. Gebruiken of middeltjes die specifiek waren voor ons dorp zijn niet bekend. Maar sommige ‘geneesmiddelen’ werden, in verschillende varianten, in onze hele streek toegepast. Zo werd, op gezag van oma of de buurvrouw, bijvoorbeeld bij verkoudheid van kinderen vaak de borst, het voorhoofd en de slapen ingewreven met verwarmde olie of met vet. Ook werden wel pleisters op de borst geplakt van grijs papier, waarin gaatjes werden geprikt, waarop men dan kaarsvet smeerde. Het is nu moeilijk voor te stellen, maar het gebeurde toen toch echt, dat men voor zieke kinderen een ‘geneesmiddel’ gereed maakte, dat bestond uit kelderslakken die met bruine suiker werden bestrooid. Deze liet men vergaan en het zo ontstane ‘wondermiddeltje’ moest het zieke kind innemen.
Tegen stuipen werden in de volksgeneeskunde heel vaak uien gebruikt. Soms werd met een ui over het voorhoofd gewreven of men liet het kind hieraan ruiken; een andere keer werd een ui aan de voeten of aan de anus van het kind gelegd. Om stuipen bij kinderen te verjagen werden ook middelen toegepast die ons nu als ‘middeleeuws’ voorkomen. Zo werd in het naburige dorp Eckelrade en waarschijnlijk ook in gezinnen in ons dorp, aan kinderen met stuipen een ‘medicijn’ gegeven, dat was gemaakt van het fijngemaakte ‘gehoor’ (de gehoorbeentjes) van een varkenskop. In dezelfde plaats(en) werd een luguber gebruik toegepast om de stuipen uit een kind te drijven. Daartoe werd een levende witte duif op de mond van het kind gelegd. Indien de duif blauw werd (stierf), zou het kind genezen, omdat dan de duif ‘de stuipen meenam’. Maar als de duif zou wegvliegen, zou het kind de stuipen behouden en sterven.
Natuurlijk waren er naast deze ‘heidense’ gebruiken ook de hei1igen die werden aangeroepen voor hulp bij het wegnemen van ziektes. Zo werd in Margraten de Heilige Andries vereerd tegen kinkhoest. De kinderen met kinkhoest moesten uit een slakhuisje gezegend water van deze heilige drinken.
Primitieve heelmeesters en vroedvrouwen
De bijgelovigheid van de bevo1king in die tijd was ook zo groot doordat de geneeskunst toen nog zo primitief was. De geneesheren kenden slechts een beperkt aanta1 medicamenten. Men paste eeuwenoude middelen toe en gebruikte morfine, cocaïne, narcotica en dergelijke om pijn te verzachten. Tegenover de infectieziekten stonden de geneesheren nog volledig machte1oos.
De artsenopleiding was gebrekkig. Er waren wel academisch gevormde dokters, maar die vestigden zich alleen in de grotere steden. De heelmeesters, die niet aan de universiteit, maar aan de zogenoemde klinische scho1en hadden gestudeerd, moesten eerst een examen afleggen, voordat ze zich ergens mochten vestigen. Degenen die hieruit naar voren kwamen als minder bekwaam, mochten naar het platteland. Men veronderstelde dat daar de ziektegevallen eenvoudiger waren. Niettemin wisten deze plattelandsheelmeesters zich vaak door zelfstudie en door ervaring verder te bekwamen.
Overigens vestigden ook de plattelandsheelmeesters zich alleen in de wat grotere gemeenten. In Cadier en Keer en in de omliggende kleine gemeenten woonde in de periode 1833-1852 geen arts en ook geen apotheker. De voor Cadier en Keer dichtstbijzijnde geneeskundigen hadden hun praktijk in Valkenburg (stadsheelmeester M. Corriaux) en in Gulpen (stadsheelmeester Henfling). Ook voor een apotheker moesten de inwoners van Cadier en Keer naar Valkenburg, Gulpen of Eijsden. De vroedvrouw waarop een beroep kon worden gedaan was M. Landerlo te Heer en Keer die, zoals wij hierna lezen, alleen natuurlijke verlossingen mocht verrichten.

De vroedvrouw
De armen in een gemeente kregen door de gemeenteraad een dokter toegewezen. Renier Meersch uit Maastricht werd in 1831 door de gemeenteraad van Cadier en Keer hier aangesteld als ‘doctor chirurgein’ en vroedmeester voor de armen in onze gemeente.
Een vroedmeester mocht tijdens de bevalling instrumenten gebruiken, zoals de verlostang, de scherpe en de stompe haak en het hoofdboor. Een vroedvrouw mocht dat niet, zij mocht alleen
verlossingen verrichten, ‘welke door de natuur bewerkt of door de hand ten uitvoer kunnen worden gebracht’.
Waarschijnlijk mede omdat hij van zo ver moest komen, werd de hulp van een geneeskundige door de meeste inwoners van Cadier en Keer alleen ingeroepen als een volwassen kostwinner ernstig ziek was. Bij ziekte van jonge kinderen of van ouden van dagen liet men dat meestal achterwege; ook al omdat men ervan uit ging dat de geneesheer toch weinig kon uitrichten. Waarschijnlijk zijn in Cadier en Keer in de onderzochte periode dus de meeste kinderen gestorven zonder dat er een dokter bij was geweest.
Bronnen:
– Akten van Overlijden en van Geboorten uit de Burgerlijke Stand van Cadier en Keer in de periode 1833-1852.
– Gemeentearchief Margraten: Archief voormalige gemeente Cadier en Keer, Verslagen van de toestand der Gemeente, 1852 e.v.
– Dr J.H. Starmans: Verloskunde en Kindersterfte in Limburg; Folklore, Geschiedenis, Heden, 1930.
– Drs. J.F.R. Philips: De Landbouwstructuur van Zuid-Limburg in de eerste helft van de 1ge eeuw; in Studies over de sociaal-economische geschiedenis van Limburg,
m.12, 1967.
– Dr Rudolf Philips: Gezondheidszorg in Lim.burg; Groei en acceptatie van de gezondheidsvoorzieningen 1850-1940; in Maaslandse Monografieën, 1980.
– Willibrord Rutten; Bevolking, Gezondheid en Levensstandaard in Limburg in de negentiende Eeuw: een Overzicht; in ‘Studies over de sociaaleconomische
geschiedenis van Limburg’ Deel XLIII, 1998.
– Jo Purnot: Wie lacht gaat eruit, Keerder Kroniek, jaargang 1, nr 1.
– Lei Haesen: Onbekende ziekte eist veel slachtoffers, Keerder Kroniek, jaargang 2, nr 3.
– Sjeuf Felder: Welke waterput was vervuild in 1845?, Keerder Kroniek, jaargang 5, nr 4.
– Jo Purnot: De waterpoelen, Keerder Kroniek, jaargang 6, nr 3.
door Fons Meijers, jaargang 8 blz 147-153