De generatie geboren vóór, in of kort na de Tweede Wereldoorlog, zal het zich ongetwijfeld nog herinneren; de dorpsgenoten die een winkel dreven, zich bezighielden met de kleinhandel of een ambacht uitoefenden. Bijna altijd woonde men ook in het pand van waaruit het ambacht of de nering werd uitgeoefend. Het wekt dan ook geen verbazing dat de Väörsjtraot (Kerkstraat) en Echtersjtraot (Limburgerstraat) de meeste zaken telde. Een enkele zaak was aan de Riekswieëg (Rijksweg) te vinden. Niet altijd had men een winkel aan huis; enkelen oefenden de ambulante handel uit en trokken met hun waar van deur tot deur.
Het is van belang om voor het nageslacht vast te leggen welke zaken er in die tijd zoal in ons dorp te vinden waren. Mijn herinnering heeft daarbij als uitgangspunt gediend. Het artikel pretendeert niet alle zaken en alle personen te beschrijven die in deze branche destijds (eind jaren vijftig en zestig) werkzaam waren. In enkele gevallen maken wij een uitstapje naar vóór de Tweede Wereldoorlog.
De winkeleer (winkelier)
Oorspronkelijk telde Keer slechts een paar kleine winkeltjes, ondergebracht in een huiskamer aan de straatzijde. Hier kon men terecht voor producten (meestal etenswaren) die men zelf niet kon fabriceren zoals soekker (suiker), zaat (zout), sigaren, sigaretten, toebak (tabak), zèip (zeep), kloompe (klompen) of voor de meer luxegoederen (koloniale waren).
Aan meer producten bestond niet direct behoefte: voor veel van wat men voor de dagelijkse levensbehoeften nodig had, zorgde men zelf. Bijna iedereen had ‘ne moostém (moestuin) voor de groenten, ‘ne oëve (oven) voor het bakken van het brood, vérrekes (varkens) voor het vlees, keu (koeien) voor de melk en hoonder (kippen) voor de eieren.
In Keer kon men terecht bij d’r Wiènands (Wijnands) aan de Rijksweg; die ook nog een café had. De andere winkels lagen allemaal aan de Väörsjtraot (Kerkstraat): Pierre va Geeleke (Geelen), Lène va de köster (Heusschen), Fien va Tossing (Gilissen), beej Völderske (Volders) en Fien va Nieële (van Geleen).

Gezin Volders (thans Kerkstraat 81)
Ook Honthem (bij van de Berg), ‘t Rooth (bij Colen-Limpens) en zelfs ‘t Gehuug (weduwe Braeken) telden een winkeltje. Het assortiment in die winkeltjes was uiteraard niet groot. Voor een belangrijk deel was dat te verklaren uit de beperkte afmetingen van de kamer waarin het winkeltje was ondergebracht maar ook door de geringe behoeften van de klanten.
Bij Pierre va Geeleke, die ook een benzinepompstation exploiteerde, kon je petrol (petroleum) kopen, de brandstof voor de nog veelvuldig – vooral in de veestallen – gebruikte luuch (petroleumlamp). Bij de klanten van de winkeliers was Blue Band, de margarine met de blauwe band over de verpakking, populair. Dat vooral omdat je er zo’n mooie plakplaatjes voor het plakboek bij kreeg. Iedereen sprak overigens van bleu band omdat het Engelse woord ‘blue’ (blauw) voor de meeste Keerdenaren onbekend was.
Gekochte waren werden niet altijd direct afgerekend. Ons dorp bestond oorspronkelijk uit veelal kleine boeren. Hun inkomsten waren wisselend. Vaste inkomsten werden verkregen uit de levering van melk aan de melkfabriek; deze rekende periodiek (eens in de veertien dagen) contant af. Het geld werd simpelweg in een bruine enveloppe tussen het deksel en één van de geleegde melkbussen geklemd. Niemand was toen bevreesd dat de enveloppe met het geld door onverlaten zou kunnen worden meegenomen.
De hoogte van de vergoeding voor de geleverde melk werd niet alleen bepaald door de hoeveelheid. Ook andere factoren zoals hygiëne en vetgehalte speelden een rol. Het geld van de geleverde melk betekende periodieke inkomsten; hiervan konden dan de benodigde levensmiddelen en andere dagelijkse benodigdheden worden gekocht. Voor veel boerinnen was dit tevens de mogelijkheid om elders te winkelen. Een bezoek aan de weekmarkt in Maastricht was daarbij inbegrepen. En passant werden boter, eieren en soms ook kleinvee meegenomen om te verkopen. De meesten van hen verheugden zich hierop; het betekende een dagje erop uit.
De melkbussen werden door Pierre va Dries (Daemen) opgehaald. Diens werkzaamheden zijn later overgenomen door Jan va de Lees (Leesens). Deze reed met tractor en platte wagen in alle vroegte langs de boerderijen om de melkbussen op te halen. Na lediging op de melkfabriek werden de bussen vervolgens netjes (meestal vóór de boerderijpoort) ook weer afgeleverd. Ook Sjef va de Pleumeeker (Pluijmakers) heeft jarenlang met zijn vrachtwagen de melk opgehaald. Hij was de vrachtrijder van de melk die afgeleverd en verwerkt werd bij Het Land van Gulpen.
De sjrienewèrreker (timmerman)
Eigenlijk is de sjrienewèrreker iemand die werkzaam is in de meubelmakerij. Hij vervaardigt tafels, stoelen, kasten, bedden etc. Een sjrienewèrreker doet echter méér: hij is daarnaast ook timmerman en maakt en herstelt houten vloeren, kozijnen, deuren, ramen, wanden en kapconstructies van woningen.
Zo kende men in ons dorp de timmerbedrijven van Thuur va Baaltsje (Arthur Schreurs, opgevolgd door zijn zoon Funs) en Pie va Sjang va Kläöske (Pie Bisscheroux). Thuur va Baltsje deed meer dan alleen het timmermanswerk. Hij vervaardigde niet alleen doodskisten, maar kistte vervolgens het stoffelijk overschot ook in. Het echte handwerk is in de loop der jaren verdwenen; de sjrienewèrreker heeft plaatsgemaakt voor de machinaal houtbewerker. Deze bewerkt thans het hout en plaatmateriaal met behulp van machines. In ons dorp had mijn noonk Pie (va Buuke; zijn eigenlijke naam was Dubois) een timmerbedrijfje aan de Rijksweg/Limburgerstraat. Hij was geboortig van Heer en gehuwd met Tènte (een zus van mijn grootvader van moederszijde). Hij maakte vooral bekisting voor producten van enkele Maastrichtse bedrijven (w.o. de Mosa en de Sphinx). Het bedrijf is later voortgezet door Sjeng Schillings en (nog later) door diens zoon John Schillings. Deze heeft enkele jaren geleden het bedrijf beëindigd.

Sjeng Schillings en zoon John.
De sjmieëd (smid)
IJzer of ander metaal wordt door de sjmieëd gevormd na eerst flink verhit te zijn; dat gebeurt met behulp van een vuur, aangeblazen door een blaasbalg. Daarna wordt het ijzer op een aambeeld in de gewenste vorm geslagen. Tot zijn werkzaamheden behoorde ook het lassen, wellen of in een vorm gieten.
Bij hem konden de boeren terecht voor de vervaardiging en de reparatie van hun werktuigen (bijvoorbeeld karrenwielen) of voor het beslaan van hun paarden. Vooral dit laatste was een spectaculaire gebeurtenis. Het hoefijzer diende passend te worden gemaakt voor de paardenhoef. Daarvoor werd het hoefijzer eerst verhit om vervolgens door de smid in de juiste vorm te worden geslagen. Hierbij sloegen de vonken er (letterlijk) vanaf. Meestal moest het hoefijzer herhaaldelijk opnieuw verwarmd worden om het smeedbaar te houden. Spectaculair was ook het op de paardenhoef schroeien van het hoefijzer; dat verspreidde een weeë geur. Nadat het hoefijzer tenslotte de gewenste vorm had gekregen werd het afgekoeld in koud water. Als laatste handeling werd het hoefijzer vervolgens met enkele klinknagels in de paardenhoef geslagen.
Als ‘kleine’ jongen heb ik het beslaan van paarden meermaals meegemaakt. Peerke (opa Schillings) had enkele paarden die regelmatig naar hoefsmid Lemmerlingkske (Sjeuf Lemmerling) moesten voor nieuwe ‘schoenen’. Bijzonder was ook de geur van de keulbak (koelbak). Dat was een kuip met water die vooral diende voor het afkoelen van het heet gemaakte ijzer. Het in het water gedompelde ijzer gaf zich niet zomaar gewonnen: het koude water op het hete ijzer veroorzaakte een korte maar hevige reactie van stoomwolken met een penetrante geur.
En dan had je nog het maken van hoefijzers. Hier kwam de zware moker en de lichtere vuisthamer aan te pas. Regelmatig werd het te bewerken hoefijzer in het smidsvuur gelegd dat in een recordtempo door een met de hand bediende blaasbalg verhit werd. Daarna werd het hoefijzer met ritmische hamerslagen op het aambeeld in de juiste vorm geslagen. De hierbij wegspattende vonken leverden spectaculaire beelden op.
Keer telde een aantal smederijen: bij Wöllemke (Wöllem Brouwers), die ook nog een café had op ’t Indsje en zijn zoon Sjang. Schuin tegenover de kerk hadden Sander en Sjeng va de Húin (de gebroeders Huijnen) eveneens een smederij. Na hen werd de stiel uitgeoefend door d’r Michèl (Heusschen) die zijn vak bij Wöllem leerde en zich naderhand aan de Eckelraderweg (’t Vatikaan) vestigde. Verder had Sjeuf va de Lemmerling een smederij in de Kerkstraat.

Mìchèl Heusschen in zijn ‘sjmieds’.
Tegenwoordig is de sjmieëd uit ons dorp verdwenen. Zijn taak is overgenomen door machinefabrieken die de metalen voorwerpen maken die voor het dagelijks leven nodig zijn. Alleen het aloude beroep van hoefsmid is nog steeds onveranderd gebleven en wordt in ons dorp nog uitgeoefend door William Vaessen in de Dorpsstraat.
De metselaer (metselaar)
Keer telde een aantal metselaars. In de jaren dertig van de vorige eeuw waren dat Wöm va de Beijer (Beijers), Pieter Broers, Sjeng va de Heusj (Heusschen), Math Húits (Heuts; een broer van mijn grootmoeder) en Pie va de Heusj (Heusschen). De laatste was de grondlegger van het bedrijf dat later door een aantal van zijn zoons werd voortgezet onder de naam ‘Aannemersbedrijf Gebrs. Heusschen B.V.’. Dit bedrijf heeft in Keer in de afgelopen jaren veel woningbouwprojecten gerealiseerd. Ook het voormalige gemeentehuis aan het Raadhuisplein is door dit bedrijf gebouwd.
Bij Pie va de Heusj werd de kalk gehaald voor het witten van de muren. De kalk bestond uit een ietwat waterig wit goedje. Niet zelden was het Nèt, de moeder van het Heusschen-gezin, die persoonlijk de schop ter hand nam om het goedje verantwoord in de meegebrachte emmer te deponeren. Dat was geen sinecure want de kalk bevond zich om begrijpelijke redenen in een afgesloten ruimte in de grond.
De koeëleboer (kolenboer)
Kolen werden per mud verkocht in kolenzakken. De koeëleboer bracht – veelal met paard en wagen – de kolen desgewenst aan huis en stortte ze vervolgens in de kelder of het kolenhok. Het dragen van de kolenzakken was een zwaar karwei. Daarvoor gebruikte hij meestal een muts met aan de achterkant een lange lap die zijn rug bedekte of een jutezak gevouwen als een capuchon. Het was een nogal ‘vies’ werkje want zijn kleding, gezicht en handen waren meestal zwart van het kolenstof. In veel huisgezinnen werd er ook sjlaàm (kolenslik) als verwarmingsmateriaal gebruikt. Levering gebeurde met hele of halve karrenvrachten niet alleen door plaatselijke handelaren maar ook door de bekende Riesjmeier uit Kerkrade. De sjlaàm werd door hem met een vrachtauto aangevoerd en netjes voor de deur opgekiept. Het glibberige goedje moest dan zo snel mogelijk van de weg af en naar binnen worden vervoerd naar een daarvoor gereserveerde plek. Sommigen hoefden de sjlaàm niet te transporteren maar sloegen het via het keldergat op in de kelder. Dat bij het stoken steeds weer de gang naar de kelder gemaakt diende te worden en men de sjlaàm in een emmer de trap op moest sjouwen, nam men kennelijk voor lief. Droogde de sjlaàm te veel uit dan werd deze met lueter (afvalwater) rijkelijk besprenkeld.
In ons dorp werd het beroep uitgeoefend door vader en zoon Pie Spronck en als laatste door Wiertske (Weerts) in zijn zaak in de Kerkstraat (ter plekke van de huidige bakkerij Paulissen). De komst van het aardgas in 1960 betekende het einde van dit beroep.

Sef Weerts als vrachtrijder.
De koùpmaan (koopman)
In ons dorp was de koùpmaan iemand die handelde in (hoofdzakelijk) vee dat hij niet zelf gefokt had maar van boeren kocht met de bedoeling om bij doorverkoop winst te maken. Dat die handel zich toespitste op vee hoeft geen verwondering te wekken vanwege de agrarische gemeenschap die Keer toen was. Het betrof hoofdzakelijk de handel in biggen, koeien, kalveren en runderen. Toen in de koehandel rond 1950 de klad kwam, legde men zich toe op de varkens- en de biggenhandel. Slechts sporadisch vormde de handel het hoofdinkomen. Het gros van de kooplui dreef ook een klein boerenbedrijf; met de handel werd een extra centje bijverdiend.
Bekende veehandelaren in Keer waren: Victor Janssen, Sjeng Klaose (Claassen), Sjeng va Bessemke (Bessems), Giel va Kösterke (Kusters), Geel va de Gräet (Spronck) en Viec (Goessens); de laatste had ook nog een café aan de Rijksweg. Bij deze handel werd er onderhandeld over de prijs bij ‘handslag’. Dat is een spectaculair gebeuren: verkoper en geïnteresseerde koper sloegen elkaar dan bij het loven en bieden in de hand om een prijs overeen te komen. Dat ging net zo lang door tot de beide partijen overeenstemming over de prijs hadden bereikt. In dat geval gaf de verkoper geen klap, maar een handdruk. Dat was een heel oud gebruik en is ontstaan in een tijd dat de meeste mensen niet of slechts gebrekkig schrijven konden. Soms ontbrak ook de tijd om een contract op papier te stellen zoals bij een markt.
Na de handdruk gaf de koper een gaodshelder (een soort fooi). Het betrof een geldstuk (meestal een gulden) die bestemd was voor de knecht van de boer of geofferd moest worden aan de kerk. De overhandiging was het uiteindelijke bewijs dat de koop gesloten was. De koper gaf deze fooi om geluk over de koop af te roepen.
De mêllikboer (melkboer)
Ook de melkboer kwam aan de deur met melk en zuivelproducten. Deze melk betrok hij in vele gevallen van zijn eigen bedrijf. Daarvoor hield hij een aantal koeien die hem de benodigde melk leverde. Ook kwam het voor dat de melk betrokken werd van een of meer andere boeren. Het venten van de melk gebeurde bijna dagelijks omdat de koelkast om de melk te bewaren nog niet was uitgevonden. Aan het venten kwam een einde rond de jaren 1960 in verband met de sanering waarbij veel melkboeren werden gedwongen te stoppen met hun bedrijf. De melk werd van toen af meestal geleverd door de Sibema of Het land van Gulpen. Deze leverde met een vrachtauto de melk aan het huis van de melkboer af. Gevent met melk werd er in Keer door Math va de Heusch (Heusschen), Juup va de Nederlands en Jacques Vaose (Vaessen). Deze had de ventwijk van de familie van Hoven overgenomen. En dan was er ook nog Pierre va Bessemke (Bessems); hij dreef – samen met zijn vrouw – een melkslijterij aan huis aan de Rijksweg. Hier haalden sommige Keerdenaren hun melk in een – veelal blauwe – melkkan waar maximaal zo’n 1 ½ liter melk in kon.
De rijdende winkel
Een aparte categorie vormt de rijdende winkel. In ons dorp en in Bemelen was het Pierre va Lemmeske (Lemmens) die met zijn wagen de klanten huis-aan-huis bediende. Die wagen kon worden beschouwd als een kleine rijdende supermarkt waar nagenoeg alle kruidenierswaren te krijgen waren. Al bij het inrijden van de straat herkenden de meeste klanten het karakteristieke geluid van zijn winkelwagen. Voor degenen die het was ontgaan dat Pierre gearriveerd was, klepperde hij vervolgens met de grote handbel. Dat was voor de huisvrouw het sein om met het boodschappenmandje onder de arm de benodigde waren in te kopen. Pierre is zes dagen per week gedurende 26 jaar (van 1972 tot 1998) voor de klanten in touw geweest.

Jules Blom kwam een keer per week:
“WEES SLIM – GEBRUIK GLIM”.
De sjlechter (slager)
Nog niet zo lang geleden was de sjlechter iemand die vlees en andere verwante goederen voorbereidt voor de verkoop en het daarna zelf verkoopt. In het begin slachtte hij de dieren zelf waarna hij het vlees versneed en uitbeende. Slagerijen werden gedreven door Leo Kengen-Janssen aan de Rijksweg en Sjeng Nieëlisse (va Meijke; zijn familienaam was Nelissen) in de Kerkstraat. Het slachten van de varkens gebeurde aan huis. Daarvoor kon men een beroep doen op Pierreke Vliegen, Sjiel Hornesch, Sjeng Heusschen of Nol Eijssen. Ook Leo Kengen kwam aan huis slachten.

Slager Sjang Nelissen met echtgenote en schoondochter.
Al deze beroepsbeoefenaren hadden het vooral druk vanaf eind november. Het naamfeest van Sint Catharina (25 november) was in principe de dag dat met de huisslachtingen werd begonnen. Onze slagers hadden dan de handen vol met aan huis slachten. Dat slachten gebeurde in het begin op een niet al te diervriendelijke wijze. Het arme beest werd met een touw aan een van zijn poten naar de slachtplek in de wei geleid en daar zonder veel omhaal en onbedwelmd gekeeld (met het mes gestoken). Deze weinig humane werkwijze werd later bij de wet verboden. Het dier moest vanaf die tijd eerst bedwelmd worden en dat gebeurde met de schietpin. Deze werd op de kop van het varken geplaatst en met een klap op de slagpin boorde deze zich in de hersenen. Het doorsnijden van de keel bleef echter tot het slachtritueel behoren evenals het opvangen van het bloed in een platte kom. Om te voorkomen dat dit bloed stolde, moest er voortdurend met de hand in worden geroerd. Dat was meestal het werk van een van de boerenmeisjes.
Het beroep van zelfstandige slager heeft grote veranderingen ondergaan. Zo zijn veel slagerijen naast vlees ook andere producten gaan verkopen, zoals kant- en klaarproducten. Het aan huis slachten is volledig verdwenen: wettelijke voorschriften en gebrek aan aanbod (niemand houdt meer één of meer varkens voor eigen consumptie) hebben dit met zich gebracht.
De greunteboer (groenteboer)
De handel van de greunteboer bestond hoofdzakelijk uit aardappelen, groenten en fruit. In Keer kende men geen groente- en fruitwinkels; Bèr en later diens zoon Wiel va Kep (Conings) kwamen op vaste dagen langs de deur met een klein model vrachtwagen waarvan de laadbak uit schappen bestond met daarin de handelswaar.

Wiel Conings tijdens zijn wekelijkse ronde
Ook de greunteboer is uit het hedendaagse straatbeeld verdwenen; zijn plaats is ingenomen door de supermarkten (Aldi aan het Raadhuisplein en de Jumbo aan de Rijksweg).
De bekker (bakker)
De bekker bakt en verkoopt niet alleen brood maar daarnaast ook koek en vlaaj. Dat bakken gebeurde in een eigen oven achter de winkel. Zijn klandizie nam vooral toe toen de mensen niet langer in hun eigen bakkes (bakhuis) in de wei achter de boerderij hun brood bakten. Thuis werden de broden en vlaaien klaargemaakt die daarna naar de bekker werden gebracht om in de oven te bakken. Na het bakken haalde men zijn brood en vlaai weer op.
Gebakken werd er in broodbakkerij aan de Rijksweg eerst door Geel Dobbelsteijn. De bakkerij werd overgenomen door een broer van Pie Dubois die iets verderop zijn timmerbedrijfje had. Die bakkerij was bekend als beej Buùke. Later is de bakkerij voortgezet door de familie Dubois-Spronck. Daarna is het bedrijf overgenomen door de uit Margraten afkomstige familie Essers: eerst door vader Essers en later door diens zoon Harrie. Het laatst is de bakkerij gerund door de familie Pijls uit Gulpen. Momenteel exploiteert deze familie er een uitvaartcentrum.

Jan (Sjeng) Dubois met de bakkerskar onderweg
Tot het midden van de vorige eeuw kwam het veelvuldig voor dat het brood door bakkers met de bakkerswagen nog huis-aan-huis werd gebracht. Momenteel gebeurt dit nog alleen door bakkerij van de Weerdt uit Gronsveld.
De kaffeehoûwer (caféhouder)
Het café is vanouds een plaats om ’n glaas beer (glas bier) of e dröpke te drinken. Uiteraard werden er ook – naast de dorpspolitiek – zaken besproken zoals de stand van de oogst, de prijzen van het vee etc. Keer telde vroeger veel kaffees; zelfs de kleine gemeenschap ’t Rooth telde een heus café: beej mevrouw Beuke (Beuken). Voor vele jonge- maar ook getrouwde mannen was het een uitgelezen mogelijkheid om een glaasje te drinken en onderwijl met een vaste vriendenkring een kaartje te leggen. Dat laatste gebeurde vooral na de H. Mis op zondag. Ook door de week kende het café zijn vaste bezoekers omdat het als verenigingslokaal fungeerde voor de doêveclub (duivenclub) en voor de biljartvereniging.
De Riekswieëg (Rijksweg) telde de meeste café’s; in de glorietijd minstens tien! De meest bekende waren: beej d’r Wienands (Wijnands), beej Wöllemke (Brouwers), beej Haj Ernon, beej Viec (Goessens) en – net boven de Keerderberg – beej d’r Zorre (Souren). Direct tegenover de kerk, midden in het dorp had men de café’s van Pie va Tossing (Gilissen), Sjooke Gorissen en Sjiel va Nandsje (Spronck). Zo hoefde men direct na het bezoek aan de Heilige Mis slechts de straat over te steken.
Van al de café’s die Keer destijds telde, resteren er slechts drie: Old Inn, D’n auwen Toewn en Op ’t Indsje, waarvan de laatste tevens als eetcafé en bed en breakfasthotel geëxploiteerd wordt. Een groot deel van het sociale leven in ’t Rooth vond plaats in café Beuken maar ook dit café is al sedert decennia gesloten.
De sjtoffeweenkel (stoffenwinkel)
Vroeger werd verreweg de meeste kleding zelf gemaakt vooral de sjwèrdese klei-jaasj (doordeweekse kleding). Alleen bij zeer bijzondere gelegenheden (huwelijk, begrafenis) werd naar de stad getrokken (meestal Maastricht; een enkele keer Visé, Luik of Aken) om een pak of een mooie jurk te kopen. Bijna iedere huisvrouw maakte en verstelde de kleding voor haar gezin zelf. Een enkele keer kwam in de huisgezinnen die het zich permitteren konden de nieërsj (naaister) aan huis. Vanzelfsprekend was er stof nodig maar daarnaast alle andere zaken die voor het vervaardigen van kleding van belang zijn (knopen, naaigereedschap). Waar vraag is, komt er aanbod; in dit geval winkels voor stoffen en naaigereedschap Lies va de Heijn (Heijnen), Mai va de Sjruur (Schreurs-Brouwers), beiden in de Kerkstraat en Bertien Nelissen-Simons op ’t Indsje.

Stoffenwinkel van Maj va de Sjruur (Bouwers-Schreurs), thans friture / snackbar Gilissen.
In ons dorp heeft ook jarenlang Lei va de Esser (Essers) met zijn waren de klanten opgezocht. Dat gebeurde met een speciaal daartoe ingerichte kleine bestelwagen. Bij hem kon je terecht voor fournituren. Dat zijn artikelen die nodig zijn bij het naaien zoals garenband, ritsen, knopen, naalden, garen, linten, elastiek etc. En dat alles in verschillende kleuren en maten. In die tijd waren er nog huisvrouwen genoeg die ’s avonds de kleding van het gezin verstelden.
De huidige situatie
Thans zijn veruit de meeste ook alle winkeliers uit het straatbeeld verdwenen; hun winkels, meestal een woonkamer, hebben hun oorspronkelijke bestemming teruggekregen. In de plaats van de dorpswinkeltjes met hun beperkte assortiment en de winkelierster nog achter de toonbank zijn er grootwinkelketens gekomen (Aldi en Jumbo). Het is niet langer de winkelierster zelf die de te kopen waren uit de schappen haalt en niet zelden de prijzen van de gekochte waren uit het hoofd optelt en dan afrekent. Thans is het de klant zelf die zijn winkelwagentje langs de goed gevulde schappen rijdt, vol laadt en via de elektronische kassa afrekent bij de kassière. Contant betalen kan wel nog, maar voor hoelang? Niet lang meer en de pinpas heeft het fysieke geld volledig verdrongen.
Waren de winkels over het hele dorp verspreid, momenteel zijn de winkels die er nog zijn geconcentreerd rondom het Raadhuisplein met de Jumbo aan de Rijksweg. Ook de bakker bakt niet meer zelf en de slachter slacht niet zelf meer; het vlees wordt aangevoerd. De groenteboer die met zijn waren langs de deur kwam, is er al lang geleden mee gestopt. De melkventer eveneens. Het beroep van koopman die (letterlijk) de boer opging, heeft geen bestaansrecht meer simpelweg omdat er (nagenoeg) geen boeren meer zijn. Het beroep van smid en schrijnwerker is drastisch veranderd.
De nieuwe tijd niet waar!
Geschreven door drs. Harry H.M. Beckers (2016)
Bronnen
Cadier en Keer, Honthem & ’t Rooth in woord en beeld, jubileumuitgave Stichting Historische Kring Cadier en Keer, nov 2011
De schrijver dankt Pierre Lemmens voor zijn aanvulling.