Een unieke vondst uit de oertijd
Door opgravingen worden tal van voorwerpen en overblijfselen gevonden uit de prehistorie, ofwel de oertijd. Over deze oertijd, vanaf 300.000 jaar geleden, bestaan geen geschreven bronnen, maar aan de hand van de vondsten kunnen archeologen (oudheidkundigen) toch heel wat informatie geven over hoe mensen toen leefden en werkten.
Ook in Keer zijn en worden nog steeds veel voorwerpen gevonden uit het verre verleden die iets vertellen over het leven in het gebied waar later Keer is gesticht. In deze Kroniek wordt in een nieuwe rubriek ‘Archeologie’ het verhaal verteld achter twee van deze vondsten.
De vondst
In 1952 werd in Cadier en Keer een ontdekking gedaan die, naar later bleek, zeer uitzonderlijk was. Het was L.H.H. Leysen, zoon van het vroegere hoofd van de openbare school in Cadier en Keer meester Leysen (Leyseke), die de ontdekking deed.
In de open mergelgroeve van exploitant Muris aan de voet van de Bundersberg-Schiepersberg vond hij een zoogdierenbot dat uit de mergelwand, ongeveer 1.70 meter onder het maaiveld, naar buiten stak. Bij het weggraven van de wand kwamen er meer botten tevoorschijn. Eerst in 1954, twee jaar nadat de vondst was gedaan, is dit in de publiciteit gebracht. Het heeft zo lang geduurd omdat er eerst zorgvuldig onderzoek moest plaatsvinden. Uit dit onderzoek is gebleken, dat het de botten van een alpenmarmot waren die reeds voor het einde van de laatste ijstijd, meer dan 11.500 jaar geleden, in de mergelgroeve zijn terechtgekomen.
De vondst is van grote betekenis, aangezien het de enige alpenmarmot is waarvan resten in Nederland zijn gevonden en er ook nog geen enkel ander knaagdier uit die tijd in ons land bekend is. Er zijn wel resten van een stuk of dertien andere zoogdieren uit dit tijdperk gevonden, zoals mammoeten, rendieren en bruine beren.
De Koeberggroeve
Volgens onze dorpsgenoot en bekend geoloog Sjeuf Felder (1928-2009) werd de schedel van de alpenmarmot gevonden in de dalwand van de Koeberggroeve.
Koeberg is te bereiken door de Keunestraat helemaal naar beneden te lopen tot in het dal en dan naar rechts. De heuvel vanaf de oude waterput tot aan de veldweg (Boddekamersjlouwweg) die naar Klein-Welsden leidt, is de Koeberg. In deze heuvel ligt na ongeveer 100 meter de Koeberggroeve en aan het eind, grenzend aan de veldweg naar Klein-Welsden, de veel grotere Julianagroeve.
De Koeberggroeve is nu een dicht begroeide mergelwand waar de gemeente in 1935 begonnen is met afgraven van kalksteen om kalk (mergel) te branden. De mergel bleek naderhand toch niet zo geschikt omdat deze te zacht en te rul was.

De Koeberggroeve anno 2019
Natuurhistorisch Museum Maastricht
De resten van de alpenmarmot zijn geschonken aan het Natuurhistorisch Museum te Maastricht waar ze zijn tentoongesteld. Te zien zijn een gedeelte van het schedeldak, de twee complete tandenrijen van de bovenkaak met een gedeelte van het gehemeltebeen en de linker boven-snijtand.
Boven de boomgrens
Alpenmarmotten zijn kenmerkend voor de ijstijd omdat ze kou nodig hebben om te kunnen leven. Na de laatste ijstijd, 117.000 tot 11.500 jaar geleden, zijn ze dan ook vertrokken naar gebieden waar het nog koud genoeg was. Nu zijn ze nog alleen te vinden in de hoogste bergen: de Alpen, de Hoge Tatra (op de grens van Polen en Slowakije) en de Karpaten (Roemenië). Daar leven ze boven de boomgrens (1.500 meter) tot aan de gletsjerranden onder de grond in holen met een ondergronds gangenstelsel.

De schedel van de alpenmarmot in het Natuurhistorisch Museum
De ijstijd
Het klimaat kon in de laatste ijstijd zeer sterk wisselen. In een mensenleeftijd kon het van ijzige koude omslaan in een klimaat dat niet veel kouder was dan het huidige, om dan vervolgens weer af te zakken naar ijzige koude.
De koude tijden van de ijstijd kenden lange winters van zeven tot acht maanden waarin de temperatuur ’s nachts daalde tot dertig graden onder het vriespunt. De bergmarmotten hadden hier geen last van omdat zij in de wintertijd in hun ondergrondse holen hun winterslaap hielden. In de vier tot vijf maanden dat het minder koud was, bouwden ze een voedselreserve op in een dikke vetlaag onder hun huid. Bovendien hebben ze in de winter een dikke zachte pels.

Alpenmarmotten
Uitgebreide grasvlakten
Doordat in de laatste ijstijd wereldwijd veel water in gletsjers en ijskappen was opgeslagen, lag de Noordzee droog. Door de harde poolwinden vanuit de Scandinavische landen werd het zand, klei en löss uit het bekken van de Noordzee weggeblazen naar het zuiden. De wat zwaardere zandkorrels werden het eerst afgezet en vormden een zanddeken in grote delen van Nederland tot en met Noord- en Midden-Limburg. De lichtere lössdeeltjes kwamen tot stilstand tegen de heuvels van Zuid-Limburg. Omdat de vruchtbare löss een uitstekende voedingsbodem was voor gras en kruiden, ontstonden in onze streken uitgebreide grasvlakten met tal van kruiden. Voor de alpenmarmotten die leven van zacht voedsel als gras en kruiden was dit het ideale voedsel.
Andere wilde dieren
Alpenmarmotten waren niet de enige dieren die in de laatste ijstijd leefden. De grasvlakten met kruiden waren een ideale graasplek voor grote kuddes dieren, zoals rendieren, paarden en steppebizons.
Ook liepen er groepjes wolharige mammoeten en oerossen rond.
Van die andere dieren zijn in Cadier en Keer geen resten gevonden maar wel in naburige plaatsen. Zo zijn er in Wijlre en in Maastricht (in de Belvedèregroeve en in de Caberggroeve) resten gevonden van de wolharige mammoet. Van een oeros zijn overblijfselen ontdekt bij Houthem-Sint Gerlach, in de Caberggroeve en in Voerendaal. Resten van het rendier zijn aangetroffen in de twee Maastrichtse groeves en in Sibbe. Omdat de kuddes rondtrokken van de ene voedselrijke plaats naar de andere is het aannemelijk dat ook andere dieren dan alpenmarmotten in Cadier en Keer zijn voorgekomen.
In het Natuurhistorisch Museum in Maastricht zijn uit de ijstijd behalve de resten van de alpenmarmot ook de resten van een mammoet, wolharige neushoorn, steppenbizon en van een oerrund te zien.
‘Moderne mens’
Zo een vijftigduizend jaar geleden, ongeveer in het midden van de laatste ijstijd, verdween in Europa de mensachtige Neanderthaler omdat die zich moeilijk aan de ijstijd kon aanpassen. In zijn plaats kwam de ‘moderne mens’ de Homo sapiens. Het waren in die tijd jagers op groot wild en verzamelaars van plantaardig voedsel die als nomaden achter de kuddes aantrokken voor hun voedsel. Ze hadden geen vaste nederzetting. De jagers en verzamelaars aten planten en vlees van wilde dieren.
De mensen uit de ijstijd worden nogal eens afgeschilderd als primitieve wilden. Maar in werkelijkheid waren het ervaren jagers die de huiden van de dieren gebruikten voor kleding en voor de tenten waarin ze woonden. Het waren ook handwerkers die van hout, botten en steen hun gereedschap maakten. Dat er onder de mensen van die tijd ook kunstenaars waren, blijkt uit de grotschilderingen en gevonden ivoren beeldjes uit die tijd.
‘Vondst van de eeuw’
In 1953, hetzelfde jaar als waarin de resten van de alpenmarmot zijn ontdekt, is in de mergelgroeve van ’t Rooth een vondst gedaan die nog meer tot de verbeelding sprak.
Waar de alpenmarmot in Cadier en Keer heeft geleefd in de laatste ijstijd, vijftigduizend jaar geleden, zijn op ‘t Rooth de resten gevonden van een mosasaurus die zo een zeventig miljoen jaar geleden zich daar heeft opgehouden.
In die tijd was Zuid-Limburg bedekt door een ondiepe tropische Krijtzee waarin het wemelde van planten en dieren zoals zeegrassen, koralen en zee-egels, maar ook mosasaurussen. Overblijfselen van deze planten en dieren zijn in de kalksteenlagen die zich gedurende miljoenen jaren hebben gevormd, bewaard gebleven.

Leven in de tropisch-warme krijtzee, rond 70 miljoen jaar geleden
De mergelgroeve van ’t Rooth is één van de plaatsen in Zuid- Limburg waar veel van deze in kalksteen (mergel) geconserveerde planten en dieren in de loop van de tijd zijn gevonden. De vondst van de resten van een mosasaurus in 1953 was daarvan de meest spectaculaire. Als eerste werden de resten van de schedel ontdekt door de negentienjarige Hbs-er Jan Volders uit Bemelen. In de kranten van die tijd werd deze ontdekking als ‘de vondst van de eeuw’ beschouwd.
Ten slotte
In ons land zijn restanten van een mens uit de ijstijd eerst kort geleden ontdekt. Het gaat om een gedeelte van een schedel, dat in 2013 door een vissersboot voor de Nederlands kust is opgediept. De vraag of in Cadier en Keer in de ijstijd (meer dan 11.500 jaar geleden) ook mensen hebben gewoond zou vooralsnog alleen kunnen worden beantwoord aan de hand van vondsten door archeologen van voorwerpen die in die tijd werden gebruikt en van overblijfselen van dieren en mensen.
Wel hebben archeologen rondom de Orenberg sporen van mensen gevonden die daar zo een 4.500 jaar geleden verbleven. Deze groeven vuurstenen uit waar ze bijlen van maakten. Dergelijke bijlen worden nog regelmatig gevonden.

Jan Vollers (1935-1997) bij een gedeelte van ‘zijn ’Mosasaurus
Onze dorpsgenoot en kringlid amateurarcheoloog Huub Spronck heeft in ons dorp ook op de Riesenberg interessante vondsten gedaan. Hij schrijft hierover in een artikel dat in de Kroniek van volgend jaar wordt opgenomen. (noot: niet uitgekomen)
Geschreven door Fons Meijers (2019)
Literatuur:
Felder P.J. (Sjeuf):Delfstoffen in Cadier en Keer. 2001.
Kruytzer E.M.: Het Natuurhistorisch Museum Maastricht, Natuurtijdschriften.nl.1962.
Wesselingh Frank: Laat-Pleistoceen, 11.800-126.000 jaar geleden, Geologie van Nederland.
www.geo.vu.nl: De laatste ijstijd.
Natuurhistorisch Genootschap Limburg: Natuurhistorisch Maandblad. 31 augustus 1954.
De Volkskrant en het Limburgs Dagblad: 24 maart 1954.