De duivel
(tekening Jean Keulen)
De duivel was het toppunt van alle kwaad. De ouderen onder ons herinneren zich nog de angstige beelden die de satan opriep. Men wist zelfs hoe hij er uit zag. Hij leek op een mens met over zijn hele lichaam kort zwart haar. Zijn rechtervoet was vaak een paardenpoot. Hij had een staart die uitliep in een kwast. Verder had hij diepliggende rode ogen met daarboven twee korte gebogen horens. Door een valse grijns op zijn gezicht waren zijn lelijke tanden zichtbaar, en om de kin had hij een bokkenbaardje. De duivel vermomde zich vaak. Toch konden vrome mensen hem herkennen aan bepaalde misvormingen. De eerder genoemde horens, paardenpoten maar ook ganzenvoeten, een lange staart of iets dergelijks. Een ontmoeting met de duivel hoefde niet altijd verkeerd af te lopen. Er was een goed wapen: het kruisteken. De kracht hiervan werd nog versterkt wanneer het met wijwater of met het kruisje van een rozenkrans geslagen werd. Kinderen werden grootgebracht met de leer dat de duivel altijd in de buurt was. Hij stond als het ware achter je, links zelfs. De duivel probeerde je altijd de verkeerde weg op te lokken, een verleidelijke mooie brede gemakkelijke begaanbare weg. Daarom had iedereen ter bescherming een engelbewaarder. Deze stond aan de rechterkant en met hem moest je een bepaalde band opbouwen. Hij was je reddende engel. Dit voorgaande beeld werd tot de jaren vijftig van de twintigste eeuw op de lagere school tijdens de catechismusles er in gehamerd.
In elke woning hing in de slaapkamers naast de deur een wijwaterbakje met daar achter een palmtakje. Het kind dat voor het slapen gaan vergeten was een kruisteken met wijwater te maken, sloop daarna in het donker voorzichtig zijn bedje weer uit om de fout goed te maken, hopende dat het nog niet te laat was.

Omslag van de ‘Kristelier’ uit de lagere schooltijd

Triene Goessens – Halders met kleindochter Rinie Spronck en achterkleinkind Marion
Even spannend vond hij het verhaal van de oude man over zijn buurvrouw die een emmer water uit de poel tegenover haar huis had gehaald en d’n top een onbewaakt ogenblik voor de poort liet staan. Een oude vrouw die vaker door het dorp liep en de reputatie had ‘ne verkierde doum te höbbe” (kon heksen), maakte van de gelegenheid gebruik driemaal om de emmer heen te lopen en haar hand in het water te steken. De koe die later uit de emmer dronk, was twee dagen later dood.
Ook vertelde de man dat je moest vermijden ’s nachts de Keerderberg op te komen. Want bij het passeren van de donkere Bakkerbösj, sprong daar geregeld een grote zwarte agressieve kat met fel groene ogen op de voorbijganger af. De enige remedie om het beest kwijt te raken was met een rozenkrans te zwaaien. Tevens verhaalde de oude man over lichten, die ’s avonds op ’t Gruusselt te zien waren. Dat waren zielen van overledenen die geen rust konden vinden. Tijdens hun leven hadden ze grensstenen illegaal verplaatst. Zij waren nu gedoemd met die gloeiende stenen over ’t Gruusselt te dwalen. Jo en zijn broertjes hingen met rode oortjes aan de lippen van de oude man, totdat Triene opstond en de kinderen naar huis bracht. Op de terugweg hielden ze Triene stevig aan haar grote brede rok vast en liepen ze zo kort mogelijk tegen haar aan, terwijl ze angstig rondkeken of zij iets ongewoons zagen. Dat laatste was praktisch onmogelijk, want het was pikdonker. De straatverlichting is in ons dorp pas na 1913 aangelegd.
Keerdenaren die kiespijn hadden, gingen ’s avonds tussen elf en twaalf uur biddend naar dit kruis om van hun pijn af te komen. Er was één voorwaarde aan verbonden: op de heen- en terugweg mocht geen woord worden gewisseld. Maar zo een bidtocht lekte weleens uit en dan waren er altijd wel medelevenden die de ongelukkige ‘toevallig’ op de terugweg tegenkwamen en een praatje begonnen. Deze hield zich zo lang mogelijk stom, maar viel op zeker ogenblijk toch uit zijn rol. Groot was dan zijn ergernis, want hij moest de weg weer van voor-af-aan beginnen, maar diezelfde avond kon dat niet meer. Wie waagde zich ’s nachts na twaalf uur nog buiten? Want tössje twelf en éin is vanaal op geng. Het was dus buitenshuis niet pluis. Degene die zich hier niets van aantrok en toch het lef had om na twaalf uur naar buiten te gaan, zei om zijn moed extra te benadrukken: Es ‘r keump dan mak ‘r miech mer ‘ne kroef” (bochel). Hiermee bedoelde de waaghals: dan springt de weerwolf maar op mijn rug.
Het ongevalskruis in de Keerderberg
Op een avond liep de Gronsveldse Leentje van de Scheef, met haar leefste (verloofde), een jongeman van Keer, via hotsboom en de Hill naar huis. Op de Hilwieëg kwamen ze langs een veld waar een groot aantal boêngierde (bonenstaken) bijeengezet stonden. De Keerdenaar zei tegen Leentje: “loup mer doer, iech moot miech effe ziette” (behoefte doen). Toen zij verder liep sprong plotseling een levensgrote hond achter tegen haar op. Hij beet Leentje in haar kleren en trok aan haar witte sjaal. Zo onverwachts als het beest gekomen was, was het ook weer verdwenen. Het hevig geschrokken Leentje zette het op een lopen. Vlak voor Gronsveld werd ze door haar vriend ingehaald. Die vroeg waarom ze zo hard was weggerend. Hevig ontdaan vertelde zij haar verhaal. De Keerdenaar reageerde verbaasd en beweerde dat hij niets gezien of gehoord had. Teneinde raad besloten zij zo snel mogelijk naar huis te gaan. Toen zij even later zoenend afscheid namen, merkte Leentje dat haar vriend witte draadjes tussen zijn tanden had. De ontmaskering van de waerwouf was tevens het einde van de verkering.
Een kleine vierhonderd jaar geleden werd in Maastricht Jean le Loup (zijn bijnaam) op de pijnbank gelegd. Samen met Henri Gardinn werd hij beticht van weerwolverij. Het verhaal wil dat Henri zijn vriend Jean had overgehaald om weerwolf te worden. Toen Jean een ‘kattenvel’ over zijn hoofd kreeg, veranderde hij inderdaad in een weerwolf. In het Walenland stalen zij een baby, die zij verslonden. Achteraf vertelde Henri dat hun die ‘maaltijd’ niet goed was bekomen, want ze voelden zich een paar dagen ziek. Henri werd gearresteerd en op de pijnbank bekende hij. Hij verklaarde plechtig dat Jean le Loup zijn disgenoot was geweest. Henri werd verbrand. Jean wist te vluchten, maar twee jaar later werd hij toch gesnapt. Een maand lang wist hij de martelingen te doorstaan, maar op 27 oktober 1607 kon hij de pijnbank niet meer verdragen. Hij verklaarde 50 jaar te zijn en inderdaad een kind te hebben verorberd. Volgens zijn beschrijving was de duivel (Henri dus) in weerwolven-toestand vanaf het middel een dier, afgrijselijk om te zien, heel koud en stinkend. Als de duivel mensenvlees had gegeten dan was hij maar enkele uren kraank. Hij kon er dus beter tegen dan Jean zelf. Jean werd veroordeeld en nog dezelfde dag aan een staak gewurgd en verbrand. Buiten de Wijckerpoort op de Scharnerweg werd een grote paal geplaatst met daarop een rad waaraan een houten weerwolf was bevestigd. Bedoeld als afschrikmiddel voor de burgers en buitenlui die nog ooit van plan waren te gaan weerwolven.
Een oude man (geboren eind negentiende eeuw) van een buurdorpje, vertelde het volgende verhaal. Zijn tante die naast zijn ouderlijk huis woonde, moest ’s nachts bevallen. Zijn vader werd er op uitgestuurd om in Eijsden de vroedvrouw (wijsvrouw) te gaan halen, te voet natuurlijk. Op de terugweg (de zegsman wist nog exacte plek aan te geven) zag zijn vader een klein lichtje in een struik. Toen hij de vroedvrouw daarop attendeerde reageerde deze met: “Vlug doorlopen, want het kindje is dood”. Inderdaad, toen ze in het dorp terug waren, kwam hun al een vrouw tegemoet, die vertelde dar de boreling doodgeboren, was.
Vrouwen die men verdacht van bepaalde krachten hadden het niet gemakkelijk, ook in ons dorp. Vele jaren geleden woonde in ons dorp een vrouw die van hekserij werd verdacht. Als ze de kerkdeur binnenging, raapte iemand gauw een handvol ‘gewijde’ grond van het kerkhof en legde dit achter de deur. Vaak waren het oude weerloze vrouwtjes, soms met een lichamelijke afwijking. Ze werden gemeden en uit de samenleving gestoten door meedogenloze mede-dorpsbewoners. Maar er waren ook vrouwen die geloofden in hun magische krachten. Zij kenden de kracht van de kruiden, zij wisten welke planten hallucinaties opwekken. Er groeien ook in onze streek tientallen min of meer giftige kruiden in de natuur. Ook nu zijn er mensen die denken dat zij door de lucht gevlogen hebben na een portie marihuana of LSD.
Overigens, een heks herkennen was niet zo moeilijk. Meende men met een heks te doen te hebben, dan bad men hardop een paar regels uit het St. Jans-evangelie. Werd de vrouw kwaad dan was geen twijfel mogelijk…
…..bad men hardop een paar regels uit het St. Jans-evangelie….
Of toch niet?
Het handgemeen tussen enkele inwoners van ’t Rooth en een groepje Keerdenaren op 19 oktober 1721 was niet de enige vechtpartij die een gevolg was van de aantijging “koekoek’. In de Kroniek vaan Mestreech in De Maaspost van 15 maart 2000 beschreef Lou Spronck een fikse kloppartij die zich op 20 juli 1760 onder de wallen van Maastricht afspeelde en die, na wat spottend geroep over en weer, pas goed losbarstte toen een van de deelnemers het scheldwoord ‘koekoek’ in de mond had genomen. Een goede kennis vertelde hem dat hij zich uit zijn jeugd (omstreeks 1940) herinnerde, dat de roep ‘koekoek’ in de richting van een nietsvermoedende voorbijganger zo iemand razend kon maken. Wat had dat “koekoek’ dan te betekenen?
Zoals Jo Purnot hierboven omschrijft: De koekoek is de parasiet onder de vogels en de associatie met het slechte, duivelse ligt dus voor de hand. In de nog steeds bekende uitdrukking “dat daank tich de koekoek’ is ‘koekoek’ een aanduiding voor de duivel. Tot zover Jo Purnot. In Maastricht was vroeger ook de uitdrukking “Loup nao de koekoek’ bekend: Loop naar de hel! Vergelijk de Duitse uitdrukking “Hol mich der Kuckuck’: De duivel zal me halen.
Toch is de betekenis ‘duivel’ voor het hierboven genoemde scheldwoord ‘koekoek’ niet correct. ‘Koekoek’ betekent daar ‘bedrogen’ echtgenoot, horendrager’. Het Woordenboek der Nederlandsche Taal merkt daarover op: ‘de gedachte die aan deze betekenis ten grondslag ligt, is misschien dat een vogel die een koekoeksjong ondergeschoven krijgt, tegen zijn zin tot koekoeksvader, dus tot “koekoek” gemaakt wordt’, terwijl dr. F.A. Stoett in het eerste deel van zijn standaardwerk over Nederlandsche spreekwoorden, spreekwijzen, uitdrukkingen en gezegden, naar hun oorsprong en beteekenis verklaard (4e druk, 1923) opmerkt: ‘De oorsprong van het gebruik om den bedrogen echtgenoot “horens op te zetten” of hem een “horendrager”, vroeger ook een “koekoek”, te noemen, is tot nu toe onbekend’. In Frankrijk duidt men een bedrogen echtgenoot nog steeds aan met het familiaire woord ‘cocu’, een oude vorm van ‘coucou’ (koekoek). Akenaren kennen het woord ‘koekef’ nog in de afgezwakte betekenis van ‘sukkel, goeie, gek, sul’: Hae es d’r koekef van alleman; in het door Jo Purnot aangehaalde kinderspotvers ‘Hollendersj, Sjpekvrieëtersj, Koekoek’. Dit spotrijm staat in de Diksjenaer van ’t Mestreechs vermeld als ‘Hollender, Braobender, spekvreter, koekoek!’ en in de Aachener Sprachschatz als ‘Hollender, Braobender, sjpekfraesser, koekoek!’
Wat zou de roep van de koekoeksklok met dit alles te maken hebben?
Geschreven door Jo Purnot en Lou Spronck, Keerder Kroniek IV, 147-157 en V, 20-21
Literatuur: J. Schrijnen: Ned. Volkskunde