Ses hoender hebben sij ons genomen…
Inleiding
Het huidige Zuid-Limburg, gelegen op het kruispunt van belangrijke wegen en met de stad Maastricht als toegangspoort voor de Noordelijke Nederlanden, is door de eeuwen heen het toneel geweest van zowel belegerende als doortrekkende legers. Bovendien was onze streek een vruchtbaar landbouwgebied en dus een ideale graanschuur voor deze legers. Wat de olie thans is voor de huidige oorlogsmotor was het graan in vorige eeuwen. In een aantal gevallen leidde de komst van vreemde troepen een bezetting in die vele jaren kon duren. Maar ook de doortocht van vreemde legers bracht bijzonder veel ellende voor onze voorouders met zich. Dit artikel gaat in op de gevolgen voor Cadier van het eerste beleg van Maastricht door de Franse revolutielegers van eind 1792 tot begin 1793.
Beleg van Maastricht 1793
De gevolgen van de Franse Revolutie hielden geen halt bij de grenzen van Frankrijk. De revolutionairen hadden zich ten doel gesteld om de uitgangspunten van hun revolutie liberté, egalité, fraternité (vrijheid, gelijkheid, broederschap) over een groot deel van Europa te verspreiden. Het wekt dan ook geen verwondering dat de Fransen zich ook op ons gebied richtten.
Een groot deel van het huidige Zuid-Limburg behoorde tot de Landen van Overmaze. Deze naamgeving bestaat al vanaf het midden van de 14e eeuw en was te danken aan het feit dat onze streek – gezien vanuit het toenmalige bestuurscentrum Brussel – aan de overkant (‘over de Maas’) gelegen was. Nadat Cadier tijdens de Tachtigjarige Oorlog (1568-1648) het meest (met korte tussenpozen) in handen was geweest van de Spanjaarden werden in 1661 (Partagetractaat) de Landen van Overmaze inclusief het land van Daelhem opgedeeld in een Staats en een Spaans deel. Cadier kwam bij het Staatse Overmaas. Ons dorp werd dus ‘Staats’ en de protestanten kregen het voor het zeggen.
In 1792 verklaarden de Fransen de oorlog aan Oostenrijk; op 1 februari 1793 volgde de oorlogsverklaring aan de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden. En daarmee was het hele gebied Zuid-Limburg waaronder ook ons dorp oorlogsgebied geworden!
De militaire doorbraak van de Franse legers richting de Nederlanden volgde na de slag bij Jemappes (bij de Belgische stad Bergen/Mons) in november 1792. De Oostenrijkers werden daar verslagen waardoor de hele Zuidelijke Nederlanden voor het Franse Noorderleger onder bevel van maarschalk Dumouriez openlagen. In korte tijd werd een groot gedeelte van Noord-Limburg bezet waaronder de steden Venlo en Roermond.

Belegering van Maastricht door het Franse leger, 1793.
In december 1792 arriveerden de Fransen in onze streek. Op 6 februari 1793 – kort nadat de Franse koning Lodewijk XVI in Parijs op het schavot was onthoofd (21 januari) – sloeg luitenant-generaal Miranda het beleg voor de vesting Maastricht. Zoals wij nog zullen zien zal dit beleg voor onze voorouders ernstige gevolgen met zich brengen. Het leger van Miranda telde ongeveer 15.000 manschappen waarbij zich nog Luikse revolutionairen aansloten. Een verovering van Maastricht zou van groot belang zijn omdat dit een prima basis verschafte van waaruit de strategisch en logistiek belangrijke rivier de Maas kon worden beheerst.
’s Winters werd er in die tijd niet gevochten. De legers brachten de winter meestal door in een versterkte stad (winterkwartier). Dat was ook de tijd om nieuwe aanvalsplannen te smeden. Bovendien kon men de gelegenheid benutten om de nodige voorraden op te bouwen (oorlogstuig en proviand). Die waren nodig voor de krijgsoperaties in het voorjaar en zomer. Het was daarom dat het bezit van een vesting aan de Maas van groot belang was.
Maastricht werd dus begeerd en dat door meerdere partijen (Fransen, Oostenrijkers en Staatsen)! De Oostenrijkers hadden grote belangen bij Maastricht omdat het grootste deel van de Zuidelijke Nederlanden in de 18e eeuw onder gezag stond van de Oostenrijkse keizer. De vesting werd daarom tezamen met de Staatsen verdedigd.
Gevolgen voor platteland
Een belegering van Maastricht bracht een hoop problemen met zich. Niet alleen voor de belegerde stad zelf maar vooral ook voor de weerloze bewoners van het omringende platteland. Als er gevaar dreigde en een bezettingsleger in aantocht was, werd de vesting versterkt. De omliggende dorpen moesten dan het garnizoen, dat voor de verdediging zorgde, voorzien van proviand en de paarden van haver en stro. Daarnaast werden de boeren uit de omgeving opgetrommeld om – verplicht – hand- en spandiensten te verrichten.
Was de belegering eenmaal begonnen, dan stond de volgende beproeving voor de deur. Voor de verandering was het ditmaal de aanvaller die op zijn beurt van de plattelandsbevolking proviand voor de troepen en voedsel voor de paarden eiste. Geen wonder dat onze voorouders zich de speelbal voelden van de oorlogspolitiek.
Korte schets van het dorp Cadier
Bij de Franse volkstelling (1796), drie jaar na het eerste beleg van Maastricht, telde het dorp 24 woningen en even zo vele huishoudens; in totaal woonden er 85 personen. Hiervan waren er 25 jonger dan 21 jaar; 58 tussen de 22 en 65 jaar en slechts 2 inwoners waren ouder dan 65 jaar. De oudste was Matthieu Huusen (Heusschen) die opgaf 80 jaar te zijn. De meeste kostwinners (tien) scharrelden de kost bijeen als dagloner; er waren zes landbouwers en drie pachters (van Groot en Klein Blankenberg en de Meusenhof). Verder telde Cadier één (hoef)smid (Gerard Spronck) en één schrijnwerker (Joannes Spronck). Van drie hoofdbewoners (het betrof in al de drie gevallen vrouwen waarvan twee weduwen) werd geen beroep vermeld. Vanwege de grote kindersterfte waren de gezinnen, ondanks hoge geboortecijfers, niet groot; de vijf grootste gezinnen bestonden uit slechts zes personen.

Blokkade van Cadier (J.Bessems)
Franse contributies
De Fransen lieten er na hun aankomst in december 1792 geen gras over groeien. In de korte tijdspanne van drie maanden tijdens dit eerste beleg van Maastricht werden er van de bevolking zogenaamde ‘contributies’ geëist. Deze contributies kwamen in verschillende vormen voor. In de eerste plaats ging het om een bijdrage in geld maar daarnaast kon de vordering betrekking hebben op personen, goederen en diensten.
Vordering van personen (hand- en spandiensten)
De vordering van personen door de Fransen hield in dat iedere burger kon worden verplicht tot het verrichten van hand- en spandiensten, zoals het graven van loopgraven, het opwerpen van verschansingen etc. Verschillende inwoners van Cadier (en naar mag worden aangenomen ook van Keer) werden opgetrommeld om hand- en spandiensten te verlenen bij het uitvoeren van retranchementen (verdedigingswerken) in de Keerderberg. Ondanks de belofte van de Fransen dat zij daarvoor loon zouden ontvangen (vijftien stuiver per man per dag) hadden zij voor de 69 dagen dat zij daar werkten, geen sou ontvangen. Dat was overigens nog niet het ergste. Enkele dorpsgenoten waren door de Fransen seer mishandelt en tijdens hun verplichte werkzaamheden hadden zij niet te eten gekregen.
Vordering van goederen
De levering van goederen bestond meestal uit hooi, stro en haver voor de paarden en hout voor de verwarming. Er werden zware straffen in het vooruitzicht gesteld als betaling en levering van gevraagde goederen uitbleven.
Zo moest Egidius (Gilles) Heusschen 40 vaten haver, 1260 libra hooi (1 libra = 327,45 gram) en 30 bossen stro leveren. Zijn naamgenoot Reinier Heusschen verging het niet veel beter; hij werd verplicht tot de levering van 49 vaten haver, 600 libra hooi en 30 bossen stro. De twee naamgenoten waren pachters; de ene (Renier) op de boerderij van Groot Blankenberg waarvan Jacob Haksteen de eigenaar was. En de ander Egidius op Klein Blankenberg (tegenwoordig: boerderij Boumans, Kerkstraat 142-144). Deze boerderij was eigendom van de rijke familie De Paix.
De 34-jarige Renier dreef de pachthoeve tezamen met zijn oudere broer Pierre en zijn ongehuwde zuster Anna. De lasten die hen door de Fransen werden opgelegd waren zo zwaar dat Renier niet langer de pachtpenningen aan de eigenaar van het kasteel (Jacob Haksteen de Hemerstein) kon betalen. In 1795 liet hij de notaris een akte opmaken waarin hij verklaarde de pacht niet te kunnen voldoen. De pachtschuld van 900 Luikse guldens werd vervolgens omgezet in een lening tegen een rente van 4%. Eind 1796 begin 1797 huwde Renier met Aldegonda Blom. Zij kregen vier kinderen waarvan de jongste in februari 1804 (slechts 9 maanden oud) overleed. Aldegonda overleed in december van datzelfde jaar. Renier overleefde haar niet lang; hij stierf nauwelijks twee jaar later in februari 1806. Achter bleven drie weeskinderen van acht, zes en vier jaar oud. Nakomelingen van Renier en Aldegonda wonen er thans niet meer in ons dorp.

Kippenroof (J.Bessems)
.
Bij Egidius Heusschen en zijn echtgenote Arlette Walraaf is dat anders; hun nakomelingen hebben wel wortel geschoten in Cadier en Keer. Beiden zijn de stamouders van de Heusschens die nu nog in ons dorp wonen. Egidius en Arlette bewoonden bij de Franse volkstelling in 1796 de pachtboerderij met hun kinderen; dochter Catharine (20 jaar), Gilis (17 jaar), Guilleaume (11 jaar) en Simon (10 jaar).
Niet alleen de (veronderstelde) rijken moesten ‘bloeden’, ook de minder met aardse goederen bedeelde medeburgers werden door de Fransen niet vergeten. Zo maken de stukken melding van de levering van twee bossen stro door twee personen (Maghiel Kaelen en Johannes Wijsen). Beiden hadden ook al bij het aanleggen van verdedigingswerken voor de Fransen hand- en spandiensten moeten verrichten.
Toen de eindafrekening werd opgemaakt bleek dat het dorp Cadier was aangeslagen voor de levering van 584 vaten haver, liefst 7032 libra hooi (= ongeveer 2.300 kg!) en 445 bossen stro.
Vaten Haver | Libra hooi | Bossen Stro | |
---|---|---|---|
Egidius Geelen | 62 | 400 | 25 |
Johannes Spronk | 3 | 120 | |
Lambert Vranken | 4 | 350 | |
Johannes Willems | 8 | 215 | 26 |
Egidius Heussen | 40 | 1260 | 30 |
Gerrit Spronk | 51 | 12 | |
Joseph Heijlands | 2 | 130 | 20 |
Johannes Bessems | 18 | 740 | 24 |
Pieter Brouwers | 13 | 721 | 76 |
Pieter Dobbelstijn | 242 | 970 | 20 |
Reinier Heuissen | 49 | 600 | 30 |
Johannes van Proemeren | 40 | 1300 | 150 |
Gerard van der Linden | 28 | ||
Mathijs Wijsen | 59 | ||
Frederik van Can | 61 | ||
Juffrouw Machuré | 101 | ||
Johannes van der Linden | 2 | 30 | |
Arnold Brouwers | 25 | ||
Maghiel Caalen | 2 | ||
Johannes Wijsen | 2 |
De totale declaratie, inclusief de gedane vrachten, bedroeg ruim 1820 gulden. De hoogste declaraties werden ingediend door:
Gulden | Stuiver | |
---|---|---|
Reijnier Heusschen | 387 | 18 |
Egidius Heusschen | 351 | 12 |
Pieter Brouwers | 230 | 6 |
Joannes van Proemeren | 204 | 8 |
Pieter Dobbelstein | 201 | 19 |
Vordering van diensten
Diensten moesten er in velerlei vormen worden verleend. Soms bestond de verplichting uit het voorzien in het levensonderhoud van de soldaten en hun paarden. Dat betekende dan inkwartiering bij mensen in huis van de soldaten en stalruimte voor hun paarden. Boer (laboureur) Johannes Willems (circa 36 jaar) was ongehuwd en had – samen met zijn huishoudster Helena Wijsen – op zijn belet gehadt van de volunteers:
- 9 man en 1 paard van 12 februari tot 23 februari
- 12 man waaronder 1 luijtenant van 23 februari tot 2 maart (de dag van de aftocht van de Fransen).
Joseph Heijlants meldt op 4 maart 1793, een dag nadat de Fransen zijn afgemarcheerd, dat er keizerlijcke troepen (Oostenrijkers) in Cadier gekomen zijn en tot 14 dito gebleven en ik heb gehadt vier man seven dagen en de huzaren dreij man van smitdags tot anderen daghs smorgens. Twee jaar later overlijdt hij (1795); in de Franse volkstelling van 1796 wordt slechts zijn weduwe Maria Lahaije (dan 34 jaar) vermeld met één kind jonger dan 12 jaar. De weduwe zou later hertrouwen met Jacobus Vliegen.

Inkwartiering (J.Bessems)
Onder eedt verklaart de landbouwer Theodorus Lousbergh dat hij vijf man volunteers acht daghen in logement heeft gehadt en daarna noch dreije man keijzersche (keizerlijke) seven daghen. De in het Belgische Aubel geboren Theodorus is driemaal getrouwd geweest; alleen uit het eerste huwelijk met Anna van Laer werden 5 kinderen geboren.
Joannes Bessems is één van de zes landbouwers in Cadier en tevens – vóór de komst van de Fransen – dorpsmeester in welke functie hij zijn vader Matthias was opgevolgd. Zijn voornaamste bezigheid was de belastingen en andere inkomsten te innen om daarmede de dorpslasten en de schulden te dekken. Verder behoorde tot de taak van de dorpsmeester te zorgen voor het goede verloop van inkwartiering van krijgsvolk en het leveren van foerage aan militairen in oorlogstijd. Ook Johannes krijgt inkwartiering: eerst van vier man gedurende een periode van elf dagen en daarna van de tweede partie eenen kapitein en eenen lieutenant met sien vrouw aght daghen. De officieren waren het kennelijk aan hun stand verplicht inkwartiering te zoeken bij een van de notabelen van het dorp. Overigens was het niet ongewoon dat de echtgenote van een officier haar man op zijn veldtocht volgde.
Joannes – inmiddels aangewezen als maire (burgemeester) – overlijdt al in 1795 op 44-jarige leeftijd en laat zijn 28-jarige echtgenote Maria Dobbelsteijn en drie jonge kinderen respectievelijk vier jaar, twee jaar en drie maanden oud achter. Maria zou al snel (1796) hertrouwen met de dagloner Mathijs van Laar, uit welk huwelijk nog vijf kinderen zouden worden geboren.
Overigens was Joannes Bessems een echte vader voor zijn burgers. Zo kwam hij op voor zijn dorpsgenoten die niet konden schrijven. Namens één van hen (Egijdius Hensen) diende hij een verzoek om schadevergoeding bij de autoriteiten in; de ongeletterde Hensen ondertekent met een kruisje en verklaart daarbij onder eet dat het soo is (onder ede dat het geschrevene de waarheid is). Opvallend is overigens dat wij Egijdius niet kunnen traceren in de doop- en huwelijksregisters van Cadier, noch in de Franse volkstelling van 1796. Is hij na de aftocht van de Fransen naar elders vertrokken?
Vaertendiensten
Gevreesd waren de zogenaamde vaertendiensten. Met kar en paard moesten dan vrachten vervoerd worden. Die vrachten konden bestaan uit het aanvoeren van hout en takkenbossen om buitenwerken te bouwen. Maar ook werd men verplicht tot het vervoeren van legermateriaal, soms zelfs tot in Frankrijk toe. De meeste vrachten gingen naar plaatsen in de directe omgeving zoals Margraten, Valkenburg, Meerssen en Eijsden. Wat verder gelegen waren de Belgische steden Visé, Luik en Verviers.
De boeren konden trachten de kosten vergoed te krijgen van de schepenbank, maar een groot nadeel was dat de geregelde gang van zaken op de boerderij ernstig in de knel kwam. Bij de gedwongen afwezigheid van boer en paard (en soms knechten) in het voorjaar kon het land niet op tijd bewerkt worden. Dat dit nadelig was voor de oogst spreekt voor zich. Vooral bij een wekenlange reis bracht dit ook voor de paarden een geweldige belasting mee. Zij waren dergelijke lange ritten niet gewend; sommige bezweken dan ook onderweg. Tot overmaat van ramp kwam het regelmatig voor dat ook nog paarden werden gevorderd, wat een zwaar verlies betekende voor de getroffen boer.
De Fransen belastten degenen met de meeste paarden het zwaarst. Hoe groter de boerderij, hoe groter het aandeel te leveren paarden. Aardige bijzonderheid is wel dat wij uit de lijst van gedane vrachten een goed beeld krijgen van de paardenbezitters van Cadier. Uit het aantal voor transport ingezette paarden komen wij meer te weten over de welstand van de eigenaars.
- Egidius Heusschen 4 paarden
- Reinier Heusschen 4 paarden
- Joannes Bessems 3 paarden
- Pieter Brouwers 3 paarden
- Pieter Dobbelstein 3 paarden
- Gerard v.d. Linden 2 paarden
- Joannes van Proemeren 2 paarden
- Gillis Geelen 1 paard
- Joannes Willems 1 paard
De eer om de rijkste boeren in Cadier te zijn, viel dus ten deel aan de pachters Gillis en Reinier Heusschen; ieder van hen beschikte over 4 paarden. Reinier moest zijn paarden inzetten voor het uitvoeren van ‘kleine’ vrachten in de naaste omgeving (Meerssen, Margraten, Valkenburg, Eijsden, Visé), soms met één paard maar soms ook met al zijn vier paarden.
Wat moesten onze voorouders dan zoal vervoeren? De bewaard gebleven declaraties van de inwoners geven daar antwoord op. Een kleine greep hieruit:
- een kaer met twee pert naer Strught gevaren en gelaede met ge- weeren.
- voor gespannen naer Luck (Luik) gelaeden met krancken en twee dagh op reijs.
- twee dagh op reijs met twee pert geladen met krut en loot (munitie) naer Mersen (Meerssen).
- in Blanckenberger bos met drij pert hout naar hier gehaelt .
- naer Valkenborgh proviijan (proviand) gehaelt met kaer en twee pert.

Vordering van hooi (J.Bessems)
Aftocht van de Fransen
Het lukte de Fransen bij de eerste belegering in 1793 niet om de vesting Maastricht in te nemen. Zij hadden een tekort aan manschappen en voorraden en waren daardoor niet in staat een succesvolle aanval op de vesting uit te voeren. Daar kwam bij dat de Staatse verdedigers heftig tegenstand leverden, daarbij fel gesteund door 1.400 gevluchte Franse adellijke officieren die in Maastricht een toevlucht gezocht hadden. Toch zouden de Staatsen het onderspit gedolven hebben tegen de overmacht, als de Oostenrijkers het Franse veldleger niet op 1 maart 1793 verslagen hadden bij Aldenhoven (ten oosten van Aken).
De Fransen moesten als gevolg van die nederlaag het beleg opbreken en Maastricht en omgeving was bevrijd. Toen de Fransen de aftocht uit Maastricht bliezen op 3 maart 1793 wilden zij hun oorlogsmaterieel en alle andere ‘inbeslaggenomen goederen’ niet achterlaten. Daarom eisten zij bij het vertrek naar hun nieuwe legerplaatsen in Zuid-België en Frankrijk dat inwoners van de dorpen rond Maastricht dit oorlogsmateriaal daarheen zouden transporteren. Op hun terugtocht eisten zij daarnaast geld en goederen in natura van de inwoners van o.a. Cadier. Ook afpersingen en diefstal bleken aan de orde van de dag te zijn. Voor de plattelandsbevolking bracht dit veel extra ellende met zich.
Diefstal
Vooral bij de gedwongen aftocht begin maart 1793 maakten de Franssen zich schuldig aan ontvoering (diefstal). Zo meldt onze 67-jarige schrijnwerker Geret (Joannes) Spronck (gehuwd met Anna Kicken) dat de Franse een nieuwe sack (jute zak) hebben meegenomen en een schep (schop); zes hoender (kippen) hebben sij ons genomen (gestolen) en sijn drie de beste beijen (bijenkorven) van de fransche ontvoert. Peter Brouwers, die meldt in Cadier onder Dalem te wonen, is het al niet beter vergaan; bij hem zijn verdwenen twee pond koeffbonen (waarschijnlijk koffiebonen), twee sijen plaeggen (zijden hoofddoeken), en nog een vielder speck van 20 pont. Een vielder is een oude inhoudsmaat voor graan en was omgerekend 7,5 liter. Waarschijnlijk was het spek in een dergelijke ‘maat’ of pot opgeborgen.
Verder heeft hij nog twee daegen op keeren bergh (Keerberg) gedwongen moeten werken. Onze Peter Brouwers is een Pietje Precies: hij meldt dat bij de werkzaamheden twee schuppen (schoppen) en een hack (hak) aghtergebleven sijn. Daarenboven moest hij ook nog (zie hierna) een hele tijd twee van zijn drie paarden missen. Peter overlijdt in 1795, twee jaar nadat de Fransen hun eerste beleg van Maastricht hadden opgebroken, 62 jaar oud.
Naar Noord-Frankrijk
Nadat hij al verplicht was geweest om haver, hooi en stro te leveren en de nodige vrachten naar dorpen in de buurt uit te voeren, moest Reinier Heusschen ook opdraven met vier paarden voor een reis naar de Condé, Valencien (= Valenciennes) en daaromtrent. Het betrof dus een reis naar Noord-Frankrijk, dwars door België, die in colonne met andere lotgenoten werd afgelegd.
Een schrale troost voor Reinier was dat hij tijdens de reis naar Frankrijk gezelschap had van enkele dorpsgenoten. Ook zij waren gedwongen paarden ter beschikking te stellen. Gillis Heusschen, ook al behoorlijk aangeslagen voor de levering van haver, hooi en stro, moest op weg met drie paarden. Maar de grootste strop was toch voor Reinier; tot overmaat van ramp verloor hij zijn beste werkpaard. Van een reis kwam dit paard ziek terug en enkele dagen later overleed het – volgens een verklaring onder eedt van paardendokter Arnoldus Goessens – aan de crop. Naar alle waarschijnlijkheid betreft het hier het bij paarden regelmatig voorkomende ‘koliek’ (probleem in het spijsverteringsstelsel).
Tot die lot- en dorpsgenoten behoorden eveneens – de later bestolen – Petrus Brouwers, die twee paarden diende in te zetten en Johannes (Theij) van Proemeren met één paard. Pieter Dobbelsteijn, pachter van de Meusenhof, moest met twee voorspannen op weg. Omdat hijzelf over slechts drie paarden beschikte, heeft iemand anders het ontbrekende paard moeten ‘leveren’. In de volkstelling van 1796 komt het gezin van Pieter niet meer voor; zijn gezin is tussen 1793 en 1796 naar elders vertrokken. Petrus, Johannes en Pieter waren hun paarden voor werkzaamheden op de eigen boerderij 49 dagen kwijt en sommige paarden zelfs 90 dagen. De gevolgen voor de daaropvolgende oogst laten zich raden. Toch koesterde de in 1742 in Cadier geboren en kinderloze Johannes van Proemeren kennelijk geen wrok tegen de Fransen. Tijdens de Franse overheersing trad hij van januari 1796 tot november 1797 als adjoint (een ‘soort’ wethouder) van Cadier op.
Op het einde van het treurige verhaal bleek dat in de periode van 12 februari tot en met 2 maart 1793 negen dorpsgenoten, die over paarden beschikten, liefst 736 werkdagen (gedwongen) hadden besteed aan transporten voor de Fransen. Hierbij waren de lange ritten naar Noord-Frankrijk nog niet eens meegerekend.

Oorlogsslachtoffers (J.Bessems)
Grootste schade
Van alle dorpen in de omgeving die met de Franse contributies te maken hadden (ongeveer 30) werd Cadier het zwaarst getroffen. Omgerekend per persoon en per dorp bedroeg de schade ongeveer 45,– gulden (ter vergelijking in Bemelen 24,– gulden; St Geertruid 9,– gulden; Margraten 6,– gulden). Wat voor een enorm bedrag dat betekende wordt duidelijk als wij de waarde van 45 gulden in 1793 vergelijken met de Euro van nu. Dat zou omgerekend een bedrag van circa € 364,– per persoon betekenen; uitgaande van het huidige inwoneraantal van 4.000 voor Cadier en Keer betekent dat een bedrag van ongeveer 1.460.000 Euro!!
Schadevergoeding
De schade die in deze korte tijd is aangericht in Cadier blijkt ook uit de verzoeken om schadevergoeding die de Regenten van Cadier (bestuurders) hebben ingediend bij de Hooghmoogenden (het Staatse gezag) nadat de Fransen – daartoe gedwongen – waren vertrokken. Aan iedere inwoner werd daarom door de Regenten verzocht om op te geven waaruit die schade bestond. Het wekt geen verwondering dat daarvan gretig gebruik gemaakt werd, alhoewel volstrekt onzeker was of dit alles wel vergoed zou worden. Maar niet geschoten is altijd mis. Door die brief met verzoeken om schadevergoeding aan het Staatse gezag krijgen wij overigens een goed inzicht in hetgeen zich in de korte periode van de belegering door de Fransen heeft afgespeeld.

De aangegeven schade van de Franse bezetting in 1793
Kennelijk had men zich al eerder tot de Hooghmoogenden gewend met een verzoek om vergoeding van de geleden schade, want bij de brief voegen zij de versogte specificatieën der gedane vragten, peerden en voorspan, gelijk oock de andere lijsten van vermiste paardengetugget (paardetuig) der ingesetenen van Cadier bij. Toch kunnen de bestuurders van Cadier kennelijk niet instaan voor de juistheid van de opgave van de geleden schade. Voor de zekerheid maken zij een voorbehoud: edogh wat aanbelangt (betreft) de exacte opgave van dag en datum wanneer geschiedt sijn is sulkx voor het grootste gedeelte onmogelijk geweest, uyt hoofde (omdat) de meeste Ingeseetenen deselve niet hadde aangetekent, alleenlijk maar weetende, waar naer toe sy hadden moeten vaaren en hoelang waarvan uijtgeweest. De getroffen burgers van Cadier hadden niet alles op papier gezet; zij wisten alleen waarheen zij de vracht hadden moeten vervoeren en hoelang zij onderweg waren geweest. Dat toen weinig op schrift werd vastgelegd, hoeft geen verbazing te wekken: slechts een handjevol mensen kon in die tijd lezen en schrijven.
Een ander voorbehoud wordt door de bestuurders van Cadier gemaakt ten aanzien van de spoorloos verdwenen karren en paardetuig: dese sijn aghtergebleven aen de canten van Condé en Valencien (in Noord-Frankrijk) en konnen onmogelijck worden getaxeert. Maar volgens de Regenten van Cadier moeten de ingezetenen op haar woord en offer van eer gelooft worden.
Uit de hoeveelheid van ingediende verzoeken om schadeloosstelling vermelden wij een tweetal. Zo heeft een zekere Maghiel Kaelen (in 1738 in Bemelen geboren en gehuwd met Anna Halmans) van 12 februari tot 2 maart 1793 drei daghen aan de batterije (groep kanonnen) gewerkt en verder had hij nogh anderhalve dagh hout gehouwe en twee daghen voor den borgemeester sijen huijs. De 60-jarige Johannes Wijsen is diezelfde tijd ook aan het werk gezet; hij heeft vier daghen aan de batterije gewerckt en dreij daghen houdt gehouwe. Johannes heeft een 28-jaar jongere echtgenote uit Laurensberg gehuwd (Gertrudis Consten) met wie hij in totaal zeven kinderen zou krijgen. Het jongste kind wordt geboren als Johannes de zeventig al gepasseerd is. Dat Maghiel en Johannes alleen lichamelijke arbeid voor de Fransen moesten verrichten is verklaarbaar als men weet dat beiden dagloners waren en niet over paarden beschikten om vrachten uit te voeren.
Zij en de andere dorpsgenoten hadden geluk: door de nederlaag van de Fransen bij Aldenhoven en de daaruit voortvloeiende aftocht kwam aan hun gedwongen werkzaamheden op 2 maart 1793 een einde.
Ten slotte
De Fransen zijn overigens niet lang weggebleven: anderhalf jaar later (september 1794) waren zij weer terug voor hun tweede beleg en ditmaal werd Maastricht wel veroverd. Het was het begin van de Franse tijd die achttien jaar (tot 1814) zou duren en grote veranderingen in het maatschappelijk leven met zich zou brengen. De standenmaatschappij wordt afgeschaft; de burgerlijke stand wordt ingevoerd evenals de dienstplicht en wij krijgen een nieuwe (Republikeinse) kalender en het decimale stelsel ter vervanging van het tot dan geldende metrieke stelsel
Het spreekt voor zich dat het gros van onze voorouders de Franse revolutielegers niet goed gezind is geweest. Het verspreiden van de ideeën van de Franse revolutie betekende in praktijk niets anders dan oorlogsgeweld. Dat hield een ontwrichting van de samenleving in en veel materiële en immateriële ellende. Daarbij kwam dat vooral de plattelandsbevolking het slachtoffer was van militaire verwikkelingen. Boeren moesten soms voor kortere of langere tijd de bewerking van het land achterwege laten, wat zijn weerslag had op de opbrengst van de oogst. En dat had weer gevolgen voor de levensomstandigheden van het gezin en de dorpsgemeenschap. Het waren werkelijk barre tijden!
Tekst: drs. Harry H.M. Beckers (2019)
Tekeningen: Jean Bessems (va Lèike)
Bronnen
– Mosmuller, J.M.H.; Franse revolutielegers in Staats Overmaas 1792-1793 in Historische en Heemkundige Studies in en rond het Geuldal, 1994, blz. 113-123.
– Ubachs, Pierre en Evers, Ingrid; Tweeduizend jaar Maastricht, een stadsgeschiedenis, 2006, blz. 157.
– RAL: LvO, Archief schepenbank Cadier, inv. nr. 9833.
– GHS Margraten, Archief gemeente Cadier en Keer, inv. nr. 1423.
– Boersma, Henk; De bevolking van het kanton Eijsden in 1796, 2002, blz.122-124.
– Purnot, Jo; Ook de köster heette Heusschen, Keerder Kroniek, jaargang 1, 1997-1998, nr 1 blz. 33-40.
– Haesen, Lei; De gevolgen van krijgsverrichtingen, Keerder Kroniek, jaargang XIV, jaarboek 2011, blz.34-41.
Dank aan de heer Frans Roebroeks (Regionaal Historisch Centrum Limburg) voor zijn bereidheid tot het verstrekken van aanvullende informatie.