Van Kötsjaop tot Mergellandsjaop

Afdrukken

Oude gebruiken

De sjöp huurt beej ’t köt
Van Kötsjaop tot Mergellandsjaop
 door Fons Meijers

Het gebied vanaf de Bemelerberg tot voorbij de Schiepersberg wordt beheerd door de Stichting het Limburgs Landschap. De geschiedenis van dit gebied is bepaald door de driesgronden (schrale gronden) die daar voorkomen. Het is de geschiedenis van soms unieke flora en fauna en van een bijzonder schapenras. Schaapskuddes van dit ras (kötsjaop) hebben met hun sjiepersj (herders) door de eeuwen heen het beeld van dit gebied mede bepaald.
Halverwege de vorige eeuw was het kötsjaop bijna uitgestorven. Maar gelukkig hebben liefhebbers van dit schaap en vrienden van de natuur actie ondernomen, waardoor we nu weer kunnen genieten van wat sedertdien het mergellandsjaop heet.

Het gebied Bemelerberg-Schiepersberg
Cadier en Keer is omgeven door gebieden met een bijzonder cultuurlandschap. Het meest in het oog springend is het gebied tussen Bemelen en Cadier dat als een lint van de Bemelerberg via de Mettenberg, Koeberg en de Julianagroeve tot voorbij de Schiepersberg loopt. Dit gebied, waar nog driesgronden voorkomen en waar op plaatsen de mergel aan de oppervlakte komt, is in beheer bij de Stichting Het Limburgs Landschap. Van oorsprong kende dit gebied een bijzondere flora en fauna. Sommige plantensoorten waren uniek in ons land.

De driesgronden waren te schraal en te steil voor de akkerbouw, maar wel geschikt voor de schapenteelt. In ieder geval vanaf de zeventiende eeuw, maar misschien nog eerder, werden deze driesgebieden dan ook beweid door kuddes schapen. Dit gebeurde onder toezicht van 'ne sjieper (herder). Deze schapen konden grazen op de graslanden van de kalkrijke hellingen, maar, in de winter, ook in de bosranden en weilanden en langs de holle wegen in dit gebied.

2013blz37

Het gebied tussen Bemelen en Cadier en Keer (Fragment van de Trachotkaart uit 1806)

Dat een van de gebieden met driesgronden de naam ‘Sjiepersjbèrg (Schiepersberg) heeft gekregen, geeft aan dat in ieder geval op die plaats ten tijde van de naamgeving al een scheper was met een kudde schapen. Andere gebieden die voor een deel ook werden begraasd, zijn de Zangerijsbèrg en  de Achterbèrg.
Rond Cadier en Keer was er nog een aantal andere gebieden met dries, waaronder de Vonkenbèrg op ’t Rooth en de Dreesbèrg in Honthem, waar schapen werden gehouden.
Voor de ontwikkeling van bijzondere flora was het belangrijk dat de schapen overtollige grassen, struiken en boomopslag weg graasden.

Kötsjaop
De vroegste gegevens over schapenhouderij in ons dorp dateren van het eind van de zeventiende eeuw.
De schapen op de driesgronden behoorden tot de groep van de heideschapen, maar onderscheidden zich van andere heideschapen als het Veluws en het Kempische heideschaap. Ze waren groot, slank en ongehoornd en hadden een lange kop met een gebogen neusbeen. De wol van deze schapen was lang en golvend, vuilwit van kleur maar soms ook zwart. Oorspronkelijk werd dit ras hier ’t Kötsjaop (het kuddeschaap) genoemd.

2013blz38

Sjpiekkel

Schapen die een gespikkelde kop hadden werden sjpiekkel genoemd, die met een roodbruine nek voesnek en die met een roodbruine kop voeskop. Verder kreeg een ooi de naam girm, een ram werd een weir genoemd en een gecastreerde ram een hamel. Wanneer zo een hamel met een belletje om de nek aan het hoofd van de kudde liep, heette deze belhamel. Afhankelijk van de leeftijd werd gesproken over een lemke (lammetje), lamzoèkeling (lam), ieling (zuiglam), ieërsjteling (eenjarige) en uëverjäörige (meerjarige).
 
Sjiepersj
Veel sjiepersj (herders) begonnen al met 13, 14 of 15 jaar met het hoeden van schapen. Ze gingen elke dag met hun kudde op pad. Meestal waren de sjiepersj die geen eigen kudde hadden mannen uit het eigen dorp, soms waren het huurlingen, maar dat waren meestal ongeraaje lúi-j. Het ‘loon’ van de sjiepersj uit het dorp bestond uit kost en inwoning. De huurlingen ontvingen 35 Belgische francs voor een heel jaar; ze sliepen in de vrié bij de paarden; nooit bij de schapen.

2013blz39

Willem Vromen(1902-1980), laatste herder in Bemelen

Een volwassen girm (ooi) kreeg doorgaans zonder veel problemen twee lammetjes per jaar. Indien een lammetje ergens onderweg werd geboren, stak de herder dat in een van zijn jaszakken. Om een ziek schaap te ‘genezen’ gebruikte de sjieper geneeskrachtige kruiden. Deze verzamelde hij in de zomer en legde ze dan te drogen in een zak in de schaapstal. Hij wist ook welke kruiden giftig waren. Die stak hij uit met 't sjiepersjsjöpke (herdersschopje), dat elke scheper bij zich had. Daarmee stak hij ook kluitjes uit de grond om naar de schapen te gooien als ze te ver weg liepen. Aan het schopje zat een haak die de scheper gebruikte om schapen mee te vangen en om doorns en braamtakken uit de wol te trekken. Volgens scheper Sjang Brouwers uit Honthem kan een herder niet zonder zijn schopje: De sjöp huurt beej ’t köt (Het schopje hoort bij de kudde).
 
2013blz40

't Sjiepersjsjöpke met haak (tekening Peer de Win)

Tot en met juli was er volop voedsel voor de schapen. Na de oogst – half augustus – kon de scheper gebruik maken van de stoppelvelden, behalve wanneer de eigenaar van het perceel dit uitdrukkelijk verbood door midden op zijn veld een vrièwösj te plaatsen; dat was een lange stok met aan het uiteinde een bosje takjes, kruiden of stro gebonden.
Bij lange en strenge winters was het vaak moeilijk om voor de schapen genoeg voer te vinden. Dan week de scheper met zijn schapen uit naar een boomgaard of weiland, of hij ging naar een perceel met winterrogge. De schepers hoopten elk jaar op een vroeg voorjaar, omdat hun schapen dan weer van het frisse groen konden profiteren.
Voor het beroep van scheper moest je in de wieg zijn gelegd. Al was het alleen maar omdat je dag in dag uit, ook ‘s zondags en op feestdagen met je schapen in de weer moest zijn. Je werd daardoor vaak een eenling en soms ook een beetje als een zonderling beschouwd. Dat menige scheper zich, naast het hoeden van schapen tevens bezig hield met stropen, kwam hun naam ook niet ten goede. Omdat ze zo een slechte naam hadden, maar ook omdat ze zelfs ‘s zondags nooit vrij hadden, waren de schepers niet in tel bij de vrouwen.
In de volksverhalen die hun oorsprong hadden in de Middeleeuwen, werd verteld dat een scheper één van de personen was die ‘s nachts, bij volle maan, de gedaante van een weerwolf kon aannemen. En een weerwolf was iemand die een pact met de duivel had gesloten.

Schapen scheren
De schapen werden geschoren op de dìn (de dorsvloer). Dat deed meestal de scheper zelf, maar soms werden er huurscheerders ingezet die schoren voor de kost met per schaap een dröpke (borreltje) en een paar Belgische francs. Per dag schoor een huurder ongeveer 15 schapen.
De nacht voor het scheren werden de schapen die moesten worden geschoren op stal gezet. Ze werden dan niet of weinig bijgevoerd, zodat ze een lege pens hadden als ze de volgende ochtend werden geschoren. Die lege pens was nodig om te voorkomen dat de schapen de ‘scheerziekte’ zouden krijgen. Deze ziekte kon vlak na het scheren ontstaan, wanneer het schaap met volle pens in een verkeerde houding werd geschoren. Dan kon het gebeuren dat de pens een kwartslag draaide en werd afgesloten, waardoor de verteringsgassen niet meer weg konden en het schaap zichzelf ‘opblies’.

2013blz41

Evert van Acker aan het schaapscheren

Met het scheren werd begonnen aan de hals en vervolgens werd via de onderbuik naar de rug gegaan. De geschoren wol bleef één geheel vormen; het zogenaamde 'wolvlies' (greuf ). Deze greuf werd eerst schoon gemaakt en dan met de schone zijde naar binnen gevouwen, opgerold en gebonden. De wol werd, voor zover ze niet voor eigen doeleinden werd gebruikt, opgekocht door een koopman uit Tongeren, die er 0,5 tot 1,5 franc per kilo voor betaalde.
 
Feestdagen van heiligen
Het doen en laten van de schepers was in sterke mate afgestemd op de kerkelijke kalender en met name op de feestdagen van heiligen. Zo wist de sjieper dat: Es met Leechmes de zon op de toeëre sjijnt, mot de sjieper de uërte beware. (Als het op Maria Lichtmis zonnig is, moet de herder zuinig zijn met het wintervoer).
Goede Vrijdag was de dag waarop jonge rammen werden gecastreerd door de scheper en een helper. De scheper sneed daarbij eerst met een vlijmscherp zakmes (löbbekniep) of met een scheermes (sjaarsj) de punt van het scrotum (buul) af. Vervolgens pakte hij met zijn tanden de teelballen (hoejer) vast en trok de zaadstrengen (peize) kapot. Intussen kneep hij met zijn handen het scrotum boven de teelballen dicht zodat de zaadstrengen de darmen niet zouden meetrekken. De wonde werd daarna aangestipt met olie (sjmaat). Dezelfde dag werden de ooilammeren gesjtuuts of gesjwens (de staart afgekapt). Dit werd gedaan om de ooien gemakkelijk te kunnen onderscheiden van de rammen. Bovendien zou een staartloze ooi beter gedekt kunnen worden.
De schapen werden altijd geschoren vóór Sint Jan (24 juni). Dat scheren mocht ook weer niet te vroeg in het jaar gebeuren, want ‘Wie zijn schaap scheert voor Sint Servaas (13 mei), houdt meer van wol dan van het schaap’. Sint Servaas is een van de vier ijsheiligen die hun feestdag hebben op de opeenvolgende dagen 11 mei tot en met 14 mei. De andere ijsheiligen zijn Sint Mamertus, Sint Pancratius en Sint Bonifatius. Eerst na de ijsheiligen neemt de kans op nachtvorst sterk af.
Ook voor het sluiten van een arbeidscontract tussen de eigenaar van de schapen en de scheper werd uitgegaan van de kerkelijke kalender. Zo liep een jaarcontract van 1 oktober tot 1 oktober, de feestdag van St. Remigius (Sante Meijs). Vandaar ook de uitdrukking Sintermeis make, wat betekende dat men van dienstbetrekking veranderde.

2013blz43

Sjang Brouwers plant 'ne vriewösj

Sjiepersj uit Keer
De eerste sjieper uit Keer waarover in de archieven iets is teruggevonden, was Hubertus Brouwers. Deze leefde in de tweede helft van de zeventiende eeuw en stierf in 1692. Van hem weten we uit de aantekeningen die pastoor Kikken in die tijd over zijn parochianen heeft gemaakt, dat hij een vroom man was die vaak biddend in het veld werd aangetroffen.
Enkel decennia later was dagloner Gillis Braeken (1752-1796) tevens scheper. Deze was geboren in Margraten maar door zijn huwelijk rond 1777 met Anna Bessems uit Cadier was hij in ons dorp komen wonen. Anna was het derde kind van Mathias Bessems (1712-1791), landbouwer en pachter van Blankenberg. Gillis werd in 1796 toen hij pas 44 jaar oud was doodgestoken door een Franse soldaat in de buurt van ’t Rooth.
Het is goed mogelijk dat na de dood van Gillis Braeken iemand uit de familie Bessems de kudde van Gillis als scheper onder zijn hoede heeft genomen. Daarover is echter in de Burgerlijke Stand niets teruggevonden. Wel duikt enkele decennia later de naam Bessems met het beroep schaapherder op in de gegevens van de Burgerlijke Stand. Het gaat dan om Jean Bessems, die in 1817 is geboren als zoon van Gillis Bessems, een broer van Anna en dus een kleinzoon van Mathias Bessems. Schaapherder Jean Bessems woonde in de Limburgerstraat 115 en overleed in 1876.
Behalve in de Limburgerstraat woonde, ongeveer in dezelfde tijd als Jean Bessems, ook een scheper in de Dorpstraat 88. Dat was Johannes Toorens (1806-1882) die in Maastricht was geboren.
Nog een scheper uit die tijd was Jacobus Brijneraet (Brenenraet) Deze was in Keer geboren in 1789 en trouwde in 1814 met Maria Claessens uit Gronsveld. Hij zal scheper zijn geweest in Eckelrade waar hij in 1876 overleed.
Waarschijnlijk zijn het meestal dagloners geweest die het hoeden van schapen als nevenberoep hadden, maar soms zullen het ook jongeren van een jaar of 14, 15 of juist oudere mensen zijn geweest die schapen gingen hoeden.
Voor zover bekend waren Puike Daemen (1841-1924) en Bèrke Kicken (1861-1934) de laatste sjiepersj in Keer die er met hun eigen kuddes op uittrokken. Ze hebben dit gedaan tot ongeveer 1910.

Potstal
Schapenmest is uitstekend geschikt voor het bemesten van akkers waarop rogge, bieten en aardappelen worden verbouwd. Dat gold zeker voor de mest uit de zogenaamde potstallen waarin vroeger de schapen werden gehouden. Zo een stal werd hoogstens twee keer per jaar uitgemest; in maart- april en in oktober bij vriesweer. Na het uitmesten werd er een dikke laag stro in de stal verspreid, waarop de schapen hun ‘troep’ konden laten vallen. De stal werd dan niet direct weer uitgemest, maar er kwam gewoon een nieuwe laag stro bovenop. Elke dag voordat de schapen uit het veld kwamen werden in de stallen 7 of 8 bössele (gerven ) uitgedorst stro gestrooid; alleen in het voorjaar diende er meer gestrooid te worden, omdat de schapen dan door het jonge gras (gelpsj graas) en vooral door de jonge scheuten knop-laup (kraailook) aan de sjièt waren
(diarree hadden). Op het laatst ontstond er een heel dikke laag aangestampte mest. De hoeveelheid mest uit één zo een potstal was voldoende voor de bemesting van een hectare rogge of een kwart hectare bieten of aardappelen.
 
2013blz45
Schapenstal Honthem; reconstructietekening

Het uitmesten van de potstal was zwaar werk, waar een paar mannen enkele dagen mee bezig waren. Maar om dit werk te ‘verlichten’ had men altijd een jeneverfles bij de hand, waar gretig gebruik van werd gemaakt.
In Honthem heeft zo een stal gestaan, maar die is in 1939 afgebroken. Verder heeft er in onze omgeving een potstal gestaan in de Dorpsstraat in Eckelrade en in Mheer naast de Tiendschuur.

Tot 1000 schapen
In Zuid-Limburg was de schapenhouderij in de achttiende en negentiende eeuw veel kleiner van omvang dan in andere gebieden in het land. Voor schapenhouderij was in onze regio veel minder noodzaak, omdat op de vruchtbare lössgronden intensieve landbouw kon worden bedreven.
Ook de kuddes in het gebied Bemelerberg, Schiepersberg, Julianagroeve waren niet groot; ze bestonden uit zo een 40 tot 80 volwassen dieren. Dat ze niet groter waren kwam omdat ze meestal werden gehouden door boeren, die in de eerste plaats akkerbouwers waren. Ze hielden schapen vooral voor de mest.
In 1736 was het kennelijk toch nodig een grens te stellen aan het aantal schapen dat mocht worden gehouden in de heerlijkheid Cadier: alleen degenen die konden aantonen dat zij minstens vijf bunder land bezaten, mochten schapen houden, met een maximum van vijf schapen per bunder. Er waren maar zes boeren en pachters die aan die voorwaarde voldeden. Deze boeren lieten hun schapen hoeden door de dorpsherder die de dieren ’s morgens verzamelde bij een centrale drinkpoel, om ze dan mee te nemen naar de ‘gemene gronden’ ( gronden die gemeenschappelijk gebruikt en beheerd werden). Als de schapen dan ’s middags hun buikje vol hadden, kwamen ze weer terug naar het dorp en zochten hun eigen (pot)stal weer op.
De zes boeren en pachters  zouden samen ongeveer achthonderd schapen mogen houden. Veertig jaar later waren er tien boeren die over het vereiste aantal bunders beschikten; zij hadden toen in totaal ongeveer duizend schapen.

2013blz46
Peer de Win met zijn kudde in de Boeënderdèl, augustus 2004

Uit de archieven van de gemeente Cadier en Keer is bekend dat er tussen 1850 en 1875 tussen de tien en zestien kuddes in onze gemeente waren met in totaal zeshonderd tot duizend schapen.
Vanaf 1875 tot de Eerste Wereldoorlog verminderde het aantal kuddes en schapen in Cadier en Keer drastisch tot 1 à 4 kuddes met in totaal nog maar 50 tot 300 schapen. Die daling zette zich door tijdens de Eerste Wereldoorlog. Het gebruik van kunstmest in plaats van stalmest en de opkomst van het Texelse schaap dat meer vlees opleverde dan de schapen in het Mergelland, waren fnuikend voor de schapenteelt in het gehele gebied van de Bemelerberg. Op de Bemelerberg zelf werd tot 1923 nog een kudde gehouden en op de Schiepersberg tot 1933. In Honthem heeft het nog tot in de jaren vijftig geduurd. En op ‘t Rooth trok Funs Helwig ook tot in de tweede helft van de jaren vijftig met zijn kudde naar ’t Sjoer.

Door de snelle achteruitgang in de schapenteelt hadden ook de driesgronden in het gebied van de Bemelerberg, Julianagroeve, Schiepersberg hun speciale karakter grotendeels verloren. In plaats van de bijzondere planten, waaronder orchideeën, die er eerst waren, ging het gras vervilten en was er veel houtopslag. Vooral roos en mei- en sleedoorn werden steeds talrijker, naast bramen en klimop.
2013blz47

Lies Helwig-Jongen, ’t Rooth 1957
Mergellandsjaop
In het begin van de zeventiger jaren van de vorige eeuw is door een aantal biologen alarm geslagen. Zij stelden vast dat zowel  de kalkgraslanden als ook het kötsjaoperas dreigden te verdwijnen en dat het de allerhoogste tijd was om maatregelen te nemen. Daarvoor werd door een van de biologen, Henk Hilligers, contact opgenomen met Sjang Brouwers uit Honthem, die samen met zijn broer Gielis tot 1922 nog de schapen van hun vader had gehoed. Via Sjangs oudoom Hannes Wintgens die hij als scheper had opgevolgd, ging zijn informatie terug tot in de tweede helft van de negentiende eeuw. Op Sjangs aanwijzingen werden de eerste dieren aangeschaft, onder andere in het Gerendal waar rond 1970 nog een klein restant was van schapen van het juiste soort en bij een aantal boeren in westelijk Zuid-Limburg die nog ‘geschikte’ huisschapen hadden. Op deze manier werd ervoor gezorgd dat het 'nieuwe' kötsjaop zo veel mogelijk raszuiver was. Alleen met de naam ‘kötsjaop’ had men moeite vanwege de associaties die deze naam oproept. De nieuwe naam waarvoor werd gekozen was ‘Mergellandschaap’.

2013blz48

Peer de Win met kudde in het winterse natuurreservaat Bemelerberg

Toen een aantal jaren later de Stichting Limburgs Landschap belangstelling toonde voor begrazing van het in 1940 aangekochte gebied Bemelerberg, werd de tijd rijp geacht om de fokkerij een officiële status te geven. Daarom werd in 1979 de vereniging  ‘Oos Mergellandsjaop’ opgericht met als doelstelling het behoud van het Mergellandschaap voor de toekomst en het realiseren van een of meer kuddes in het Mergelland. Naast de stamboekregistratie geeft deze vereniging adviezen over fokkerij en verzorging van de dieren en over de verwerking van wol en andere producten van het Mergellandschaap.
Sinds die tijd grazen weer schapen in het natuurreservaat ‘de Bemelerberg'. De kudde Mergellandschapen wordt gestuurd door vrijwilligers zonder honden: onze dorpsgenoten, de herders Peer de Win en Evert van Acker. Op deze manier wordt bijgedragen aan het beheer van het bijzondere landschap van het gebied van de Bemelerberg-Schiepersberg.

Ten slotte
De kudde in het gebied Bemelerberg-Schiepersberg is de oudste kudde van de vereniging 'Oos Mergelland Sjaop' en is eigendom van de Stichting het Limburgs Landschap. Momenteel loopt er een kudde van ongeveer 140 schapen in dit gebied. Maar intussen zijn er in Zuid-Limburg nog drie andere kuddes waarvan de schapen in het stamboek van 'Oos Mergelland Sjaop' staan ingeschreven. Die drie kuddes hebben hun thuisbasis respectievelijk op de St. Pietersberg in Maastricht, in het Gerendal bij Valkenburg en in het Geul- en Gulpdal en op de Eperheide. Deze laatste kudde is het eigendom van Ger Lardinois uit Epen. Daarnaast zijn er nog enkele tientallen particulieren met een beperkt aantal schapen.

 Geraadpleegde Literatuur
- Hilligers H.P.M.: Heerdgang in zuidelijk Limburg, 1993
- Hilligers Henk: Geschiedenis van het stamboek en de vereniging van het Mergellandschaap, Zeldzaam Huisdier
- Hilligers H.P.M: Het schaap in het mergellandschap, 1985
- Purnot Jo: De schapencultuur, Keerder Kroniek, jaargang 5, nr. 4
- Haesen Lei: Rond overlijden en begraven, Keerder Kroniek, jaargang 8 2004-2005, nr. 2
- Van Halm Henk: Mergellandschapen grazen zieke Bemelerberg weer gezond, Trouw 11 oktober 1997
- Engelen Jacques: De mergellander, febr. 2000, nr 2
- www.mergellandschaap.nl/historie
Met dank aan Peer de Win