De eerste lagere school (2)

Afdrukken
150 jaar lager onderwijs
De eerste lagere school (2)
door Lei Haesen
In de vorige Keerder Kroniek stond, naast een stukje voorgeschiedenis, het eerste schoollokaal (1852-1878) met onderwijzerswoning centraal. Ditmaal wordt aandacht besteed aan de inventaris, de onderwijzer, de leerlingen en, zij het summier, de inhoud van het onderwijs.
Foto
Het eerste (later tot kapelanij verbouwde) schoollokaal in Cadier en Keer aan de Limburgerstraat, gezien in 1969 vanuit de Burg. Huybenstraat.
Interieur
Hoe moeten we ons de inrichting van het eerste schoollokaal voorstellen? Deze was zeer eenvoudig. Dat blijkt uit de akte van aanbesteding van het schoolmeubilair in december 1851. De kinderen zaten op houten banken (zonder leuning) en aan schrijftafels van dennen hout: vier met elk een lengte van 4 meter 40 voorzien van zes glazen inktkokers én vijf tafels met een lengte van 3 meter en elk voorzien van vier inktkokers. Er waren drie borden van 1 bij meter 20, die in een groef van een houten raamwerk waren geschoven en met ijzeren haken aan de muur verankerd.
Een gang was er niet en daarom waren over de gehele lengte van het lokaal twee kapstokken aan de muur bevestigd. Een tweedehandse kolenkachel zorgde in de wintermaanden voor zweetdruppels bij de leerlingen die het dichtst bij de kachel zaten en voor kippenvel bij de minder gelukkigen die er het verst van verwijderd waren. Over een speciale verhoogde lessenaar van de onderwijzer, doorgaans het meest in het oog springend meubilair, wordt in het bestek niet gerept.
Aan de muur hing verder de letterkast, ook wel leesmachine genoemd, van J.P. Delabarre, onderwijzer te Leiden. Verder negen op karton geplakte wandkaarten (leestafels), die deel uitmaakten van de leesmethode van P.J. Prinsen, hoofd van de Nutsschool en Kweekschool in Haarlem. Reeds in 1817 publiceerde hij deze methode. Wij komen hier straks nog op terug.
Foto
De letterkast van Delabarre
Eind 1857 werd een verzoek van onderwijzer Egidius Vliegen gehonoreerd, die het nuttig achtte maten en gewichten in school te hebben om zijn leerlingen goed te kunnen onderwijzen. In 1859 werden de muren ‘aangekleed’ met landkaarten en twee jaar later kwam er een bord dat door middel van haken schuin opgehangen kon worden “opdat de kinderen gemakkelijker kunnen zien”.
Onderwijzer
Aan de eerste school in ons dorp was gedurende de gehele periode slechts één onderwijzer verbonden: Egidius Vliegen. Hij was geboren op 29 april 1824 in Keer uit het huwelijk van Egidius Vliegen en Cornelia Jaspars. Hij huwde te Cadier en Keer op 26 mei 1849 met Maria Martens, geboren op 26 augustus 1821 in Meerssen. Egidius overleed op 26 mei 1896 te Cadier en Keer, nadat hij op 31 december 1885 door reuma, hardhorendheid en gebrek aan tanden het onderwijs had verlaten. Overigens geen beletsel om de dag na zijn ontslag tot gemeentesecretaris te worden benoemd en twee maanden later (tot zijn overlijden) het ambt van burgermeester te gaan vervullen.
Men werd vanouds onderwijzer door het vak in de praktijk te leren bij een andere onderwijzer, zoals dit ook gebeurde bij bijna alle andere beroepen. Het schoolhoofd leidde een leerling op, stelde hem aan als hulp en betaalde hem eventueel voor deze assistentie en voor vervanging. Het leren van het vak in de praktijk zou tot ver in de negentiende eeuw duren.
Tot de onderwijswet van 1857 werden de onderwijzers, afhankelijk van hun bekwaamheid en het met succes afgelegde examen, in vier rangen onderscheiden. Egidius Vliegen van Cadier en Keer was bij zijn aanstelling in het bezit van de vierde rang en behaalde enkele jaren later de derde rang. Dit laatste hield in, dat hij “in het lezen, schrijven en rekenen, zoo met gehele als gebroken getallen, wel ervaren is, in dezelve toepassing op zaken van het dagelijksch leven eenige kennis, en van eene goede manier van onderwijzen eenig begrip heeft.”
Egidius woonde met zijn gezin in de onderwijzerswoning aan de school. Van zijn acht kinderen (zes meisjes en twee jongens) overleden, naast twee meisjes, ook zijn twee zoons op jonge leeftijd, waardoor deze tak in mannelijke lijn uitstierf. Wel leven er nog nakomelingen uit de huwelijken van zijn dochters. Zij trouwden met telgen uit de geslachten Dobbelsteijn, Geelen, Heijnen en Ruwet.
Egidius werd benoemd op 8 januari 1852, nadat hij ontslag had genomen als gemeentesecretaris. In deze laatste functie was hij twee jaar eerder aangesteld. Zijn totale inkomen bedroeg in 1853 bijna 261 gulden, bestaande uit een vaste jaarlijkse toelage van de gemeente (75 gulden) en uit de schoolgelden van de kinderen. Deze gelden moest hij zelf innen. Hij had wel gratis de beschikking over de woning met tuin. Geen vetpot, zeker wanneer men bedenkt, dat een fabrieksarbeider in de kristalslijperij van Regout in Maastricht in 1841 reeds 624 gulden verdiende. Met ingang van het schooljaar 1860-1861 kwamen er nieuwe overheidsregelingen. Het schoolgeld werd niet meer rechtstreeks door de onderwijzer geïnd, maar door de gemeente. De jaarwedde van Vliegen werd daardoor wel verhoogd tot 425 gulden per jaar.
Foto
Het onderwijzerskorps omstreeks 1920: In het midden schoolhoofd Joseph Hubertus Leijsen, links onderwijzer Wöllem Spronck en rechts een kwekeling (?).
Pensionair en kwekeling
In 1860 ging de raad akkoord met de aanstelling van een pensionair of kwekeling op 1 oktober van dat jaar, omdat de school gemiddeld door 72 leerlingen bezocht werd en de hoofdonderwijzer hulp in de vervulling van zijn taak behoefde. Een pensionair was een inwonende kwekeling, een toekomstig onderwijzer die het vak in de praktijk leerde. Een kwekeling moest minstens 15 en niet ouder dan 18 jaar zijn. Doorgaans kregen zij in Cadier en Keer een vergoeding van 25 gulden op jaarbasis. In 1861 werd een verzoek van onderwijzer Vliegen om op de zolder van het schoollokaal een slaapkamer voor een pensionair maken door de raad ingewilligd.
Leerlingen
Er was in de negentiende eeuw nog geen school- of leerplicht. Veel kinderen gingen onregelmatig en vaak een deel van het jaar naar school. Ook in Cadier en Keer werd gedurende de lente en zomer, globaal tussen eind april en medio oktober, de school het minst bezocht. Dit kan deels afgelezen worden uit het overzicht van het aantal leerlingen. Vóór 1862 werden op twee momenten in het  jaar (15 januari en 15 juli) de op school ingeschreven leerlingen geteld, vanaf 1862 waren er vier teldata (15 januari, 15 april, 15 juli en 15 oktober).
Aantal leerlingen aan de openbare lagere school te Cadier en Keer
januari          april          juli          oktober
1862           80                88            50             16
1863           88                71             ?              15
1864           74                72            59             08
1865           72                78            73             08
1866           76                77            40             17
1867           69                74            65             20
1868           76                87            42             18
1869            ?                  ?              ?               ?
1870         114              110            93             20
1871           93                90            58             16
1872           94              102            71              (school gesloten/tyfusepidemie)
1873         104              104            78              (idem/herstelwerkzaamheden)
1874         133              129          115              (idem/herstelwerkzaamheden)
1875         141              139          105              56
1876         116                91            98              (i.v.m. vakantie gesloten)
1877         100              105            76              34
Uit de tabel blijkt dat met name in oktober, met augustus en september de oogstmaanden, nauwelijks gemiddeld 20% van de leerlingen op school aanwezig was, sommige jaren zelfs slechts gemiddeld één van de negen kinderen. Met name in het hoogseizoen konden de kinderen thuis niet gemist worden. Kinderarbeid was nog een normaal verschijnsel. Kinderen werden ingezet als hulp in huis, op de boerderij, bij het hoeden van het vee en als arbeidskracht op het land. In het jaarverslag van de gemeente uit 1861 wordt hierover geschreven. Wij citeren: “De oorzaken zijn van het niet geregeld naar schoolgaan de landbouw en het ander werk. Schoolpligtigheid was wenschelijk, want in het Somer saisoen wordt door de achterblijvenden veel vergeten van het geleerde en aan schoolpligt is niets bij te voegen of te verhelpen, of het moest door een wet daarop geregeld worden, want alle kinderen, tot landbouw opgeleid wordende, gaan een zeer geringen tijd van het jaar school en blijven jong er van weg”.
Opmerkelijk is, dat de Burgemeester en Wethouders veertig jaar voor de invoering van de leerplicht reeds pleiten hiervoor een wettelijke regeling te treffen. In het verslag van 1864 wordt op het schoolverzuim nog gedetailleerder ingegaan: “…ieder in de gemeente landbouwer zijnde, ofschoon dit soms bij eenigen niet hun hoofdbedrijf is, zoo heeft hij toch een landbouw daarbij, het kind wordt jong daaraan gewend en geleerd, nu moet het kind het grootste gedeelte van het jaar het onderwijs vaarwel zeggen. Van april tot october is veldwerk te verrigten of vee te wachten of iets anders te doen en van de overige zes wintermaanden wordt er bij velen nog geen gebruik gemaakt van de school en dan nog worden de leerlingen van de school verwijderd (= thuisgehouden) op dat tijdstip dat zij voor het onderwijs vatbaar zijn”.
Na globale berekeningen komen wij uit op ongeveer 30% van alle kinderen tussen 6 en 12 jaar die niet of nauwelijks de school bezochten, zelfs in de wintermaanden niet.
Een tweede reden voor en aantal ouders om hun kinderen thuis te houden waren de kosten. Het onderwijs was niet gratis. De ouders dienden voor elk schoolgaand kind schoolgeld te betalen. In het ‘Reglement voor den onderwijzer’, door de gemeente vastgesteld op 25 november 1851, staat onder meer de hoogte van het maandelijks schoolgeld voor de kinderen 28 cent was. Hoewel er regelingen waren getroffen voor de ouders die dit bedrag niet konden missen – zij werden aangeduid als armlastig of minder bedeeld – vormde het te betalen schoolgeld voor een aantal van hen nog steeds een drempel hun kind naar school te sturen. Gemiddeld genoot 20% van de kinderen in die periode gratis onderwijs. Bij het bestuderen van de overzichten van aantallen leerlingen viel het verder op, dat het aantal schoolgaande meisjes in de meeste jaren lager was dan het aantal jongens.
Foto
Herinnering aan de lagere schooltijd (1937)
Van links naar rechts: Bèr, Sjeng, Jef en Lisa Daemen (va Pietsje).
Behalve de leerlingen uit het eigen dorp volgden na de opening van de school in 1852 ook kinderen uit Honthem het onderwijs in Cadier en Keer. Honthem behoorde weliswaar tot de parochie van Cadier en Keer, maar viel onder de gemeente Gronsveld. Dit betekende dat het gemeentebestuur van Cadier en Keer niet primair verantwoordelijk was voor onderwijs aan de kinderen uit deze woonkern. Vanwege de afstand van Honthem naar het dorp Gronsveld was het echter niet verantwoord de kinderen, zeker in de wintermaanden, twee keer per dag deze afstand te laten lopen. Het onderwijs betekende voor de gemeente Cadier en Keer een belangrijke kostenpost en terecht deed men op Gronsveld een beroep een evenredige bijdrage te leveren in de kosten van het gebouw en het salaris van de onderwijzer. Gronsveld stond hier niet welwillend tegenover, maar de hoogte van de bijdrage was regelmatig onderwerp van discussie. Dit leidde in de vorige eeuw niet zelden tot dreigementen om kinderen uit Honthem niet meer toe te laten tot de school in Cadier en Keer.
Tekening
(tekening: Jean Keulen)
Omgekeerd volgden de kinderen van Sint Antoniusbank (gemeente Cadier en Keer) na de opening van een school in Bemelen aldaar het onderwijs en betaalde onze gemeente weer een vergoeding aan Bemelen. De kinderen van ’t Rooth zouden pas na 1923 in plaats van naar Margraten hier naar school komen.
Zoals we uit verschillende bronnen hebben kunnen afleiden kregen de kinderen in ons dorp 5 uur per dag les, verdeeld in twee dagdelen. De schooltijden waren ’s morgens van 8.30 tot 11.00 uur en ’s middags van 13.30 tot 16.00 uur. Op zaterdag was geen school, op woensdagmiddag wel. Op feestdagen hadden de leerlingen vrij, maar dan was de eerstkomende zaterdag wel school.
Inhoud van het onderwijs
‘Het schoolonderwijs zal zoodanig moeten worden ingericht, dat onder het aanleeren van gepaste en nuttige kundigheden, de verstandelijke vermogens der kinderen ontwikkeld en zij zelven opgeleid worden tot alle Maatschappelijke en Christelijke deugden”.
Deze hoofdontwikkeling van het onderwijs staat vermeld in de onderwijswet van 1806 en werd ongewijzigd overgenomen in de wet van 1857. De kinderen werden in het begin vooral onderwezen in de eerste beginselen van lezen, schrijven, rekenen en de Nederduitse taal ( = Nederlandse taal). We kunnen dit ook terugvinden in de eisen die gesteld worden om als onderwijzer in bezit te komen van de laagste akte van bekwaamheid  (vierde rang). Bij hogere rangen werden in de af te leggen examens ook eisen gesteld aan de kennis van aardrijkskunde en geschiedenis.
Het onderwijs was in naam klassikaal, maar een groot deel van de schooluren moesten de kinderen zelfstandig aan de slag. Dat kon vaak ook niet anders. Onderwijzer Vliegen moest bijvoorbeeld in 1856 in de wintermaanden onderwijs geven aan bijna 90 kinderen, in leeftijd variërend van 5 tot 14 jaar. Hij verdeelde de klas in drie groepen. De jongste kinderen werden vooral onderwezen in de eerste beginselen van lezen en spellen, de middelste groep kreeg lezen, schrijven en de eerste beginselen van rekenen, terwijl de oudste leerlingen les kregen in lezen, schrijven, rekenen, taalkunde en aardrijkskunde. Tijdens het lesgeven aan een van de groepen, moesten de andere kinderen op hun lei het geleerde oefenen, een werkje maken of uit een boekje lezen of leren. Handhaving van orde en tucht geschiedde vaak met de altijd onder handbereik liggende stok en niet zelden vielen er klappen.
De aanstelling van een kwekeling in 1860 (in 1870 waren zelfs twee kwekelingen op zijn school aanwezig) moet voor Vliegen een enorme uitkomst zijn geweest, zeker wanneer wij bedenken dat in de wintermaanden het aantal leerlingen groeide tot meer dan 100.
De hier gebruikte leesmethode van P.J. Prinsen bestond uit negen wandkaarten voor klassikaal gebruik, uit een leerlingenboekje en een handleiding. Deze ‘Leerwijze om kinderen te leren lezen’ maakte in combinatie met de letterkast van Delabarre in die tijd opgang.
Deze letterkast of leesmachine had aan weerskanten vakjes voor het opbergen van de letters en in het midden een ruimte om woorden te maken. De kinderen leerden eerst de klinkers en dubbelklanken (au, oe, ui, enz.), daarna de medeklinkers en dan pas begonnen zij woordjes te leren.
Foto
De eerste wandkaart of leestafel.
(wordt vervolgd)
150 jaar lager onderwijs
door Lei Haesen

 In de vorige Keerder Kroniek stond, naast een stukje voorgeschiedenis, het eerste schoollokaal (1852-1878) met onderwijzerswoning centraal. Ditmaal wordt aandacht besteed aan de inventaris, de onderwijzer, de leerlingen en, zij het summier, de inhoud van het onderwijs.

jrg5blz56

Het eerste (later tot kapelanie verbouwde) schoollokaal in Cadier en Keer aan de Limburgerstraat,
gezien in 1969 vanuit de Burg. Huybenstraat.

Interieur
Hoe moeten we ons de inrichting van het eerste schoollokaal voorstellen? Deze was zeer eenvoudig. Dat blijkt uit de akte van aanbesteding van het schoolmeubilair in december 1851. De kinderen zaten op houten banken (zonder leuning) en aan schrijftafels van dennen hout: vier met elk een lengte van 4 meter 40 voorzien van zes glazen inktkokers én vijf tafels met een lengte van 3 meter en elk voorzien van vier inktkokers. Er waren drie borden van 1 bij 1 meter 20, die in een groef van een houten raamwerk waren geschoven en met ijzeren haken aan de muur verankerd.Een gang was er niet en daarom waren over de gehele lengte van het lokaal twee kapstokken aan de muur bevestigd. Een tweedehandse kolenkachel zorgde in de wintermaanden voor zweetdruppels bij de leerlingen die het dichtst bij de kachel zaten en voor kippenvel bij de minder gelukkigen die er het verst van verwijderd waren. Over een speciale verhoogde lessenaar van de onderwijzer, doorgaans het meest in het oog springend meubilair, wordt in het bestek niet gerept. Aan de muur hing verder de letterkast, ook wel leesmachine genoemd, van J.P. Delabarre, onderwijzer te Leiden. Verder negen op karton geplakte wandkaarten (leestafels), die deel uitmaakten van de leesmethode van P.J. Prinsen, hoofd van de Nutsschool en Kweekschool in Haarlem. Reeds in 1817 publiceerde hij deze methode. Wij komen hier straks nog op terug.

jrg5blz57
De letterkast van Delabarre

 
Eind 1857 werd een verzoek van onderwijzer Egidius Vliegen gehonoreerd, die het nuttig achtte maten en gewichten in school te hebben om zijn leerlingen goed te kunnen onderwijzen. In 1859 werden de muren ‘aangekleed’ met landkaarten en twee jaar later kwam er een bord dat door middel van haken schuin opgehangen kon worden “opdat de kinderen gemakkelijker kunnen zien”.

 

Onderwijzer
Aan de eerste school in ons dorp was gedurende de gehele periode slechts één onderwijzer verbonden: Egidius Vliegen. Hij was geboren op 29 april 1824 in Keer uit het huwelijk van Egidius Vliegen en Cornelia Jaspars. Hij huwde te Cadier en Keer op 26 mei 1849 met Maria Martens, geboren op 26 augustus 1821 in Meerssen. Egidius overleed op 26 mei 1896 te Cadier en Keer, nadat hij op 31 december 1885 door reuma, hardhorendheid en gebrek aan tanden het onderwijs had verlaten. Overigens geen beletsel om de dag na zijn ontslag tot gemeentesecretaris te worden benoemd en twee maanden later (tot zijn overlijden) het ambt van burgermeester te gaan vervullen. Men werd vanouds onderwijzer door het vak in de praktijk te leren bij een andere onderwijzer, zoals dit ook gebeurde bij bijna alle andere beroepen. Het schoolhoofd leidde een leerling op, stelde hem aan als hulp en betaalde hem eventueel voor deze assistentie en voor vervanging. Het leren van het vak in de praktijk zou tot ver in de negentiende eeuw duren. Tot de onderwijswet van 1857 werden de onderwijzers, afhankelijk van hun bekwaamheid en het met succes afgelegde examen, in vier rangen onderscheiden. Egidius Vliegen van Cadier en Keer was bij zijn aanstelling in het bezit van de vierde rang en behaalde enkele jaren later de derde rang. Dit laatste hield in, dat hij “in het lezen, schrijven en rekenen, zoo met gehele als gebroken getallen, wel ervaren is, in dezelve toepassing op zaken van het dagelijksch leven eenige kennis, en van eene goede manier van onderwijzen eenig begrip heeft.”

 

Egidius woonde met zijn gezin in de onderwijzerswoning aan de school. Van zijn acht kinderen (zes meisjes en twee jongens) overleden, naast twee meisjes, ook zijn twee zoons op jonge leeftijd, waardoor deze tak in mannelijke lijn uitstierf. Wel leven er nog nakomelingen uit de huwelijken van zijn dochters. Zij trouwden met telgen uit de geslachten Dobbelsteijn, Geelen, Heijnen en Ruwet.
Egidius werd benoemd op 8 januari 1852, nadat hij ontslag had genomen als gemeentesecretaris. In deze laatste functie was hij twee jaar eerder aangesteld. Zijn totale inkomen bedroeg in 1853 bijna 261 gulden, bestaande uit een vaste jaarlijkse toelage van de gemeente (75 gulden) en uit de schoolgelden van de kinderen. Deze gelden moest hij zelf innen. Hij had wel gratis de beschikking over de woning met tuin. Geen vetpot, zeker wanneer men bedenkt, dat een fabrieksarbeider in de kristalslijperij van Regout in Maastricht in 1841 reeds 624 gulden verdiende. Met ingang van het schooljaar 1860-1861 kwamen er nieuwe overheidsregelingen. Het schoolgeld werd niet meer rechtstreeks door de onderwijzer geïnd, maar door de gemeente. De jaarwedde van Vliegen werd daardoor wel verhoogd tot 425 gulden per jaar. 

jrg5blz59

Het onderwijzerskorps omstreeks 1920:
links onderwijzer Wöllem Spronck en rechts een kwekeling (?).  
In het midden schoolhoofd Joseph Hubertus Leijsen,
Pensionair en kwekeling
In 1860 ging de raad akkoord met de aanstelling van een pensionair of kwekeling op 1 oktober van dat jaar, omdat de school gemiddeld door 72 leerlingen bezocht werd en de hoofdonderwijzer hulp in de vervulling van zijn taak behoefde. Een pensionair was een inwonende kwekeling, een toekomstig onderwijzer die het vak in de praktijk leerde. Een kwekeling moest minstens 15 en niet ouder dan 18 jaar zijn. Doorgaans kregen zij in Cadier en Keer een vergoeding van 25 gulden op jaarbasis. In 1861 werd een verzoek van onderwijzer Vliegen om op de zolder van het schoollokaal een slaapkamer voor een pensionair maken door de raad ingewilligd.
Leerlingen 
Er was in de negentiende eeuw nog geen school- of leerplicht. Veel kinderen gingen onregelmatig en vaak een deel van het jaar naar school. Ook in Cadier en Keer werd gedurende de lente en zomer, globaal tussen eind april en medio oktober, de school het minst bezocht. Dit kan deels afgelezen worden uit het overzicht van het aantal leerlingen. Vóór 1862 werden op twee momenten in het  jaar (15 januari en 15 juli) de op school ingeschreven leerlingen geteld, vanaf 1862 waren er vier teldata (15 januari, 15 april, 15 juli en 15 oktober).

Aantal leerlingen aan de openbare lagere school te Cadier en Keer

januari april juli  oktober
1862 80 88 50 16
1863 88 71 ? 15
1864 74 72 59 08
1865 72 78 73 08
1866 76 77 40 17
1867 69 74 65 20
1868 76 87 42 18
1869 ? ? ? ?
1870 114 110 93 20
1871 93 90 58 16
1872 94 102 71
school gesloten / tyfusepidemie
1873 104 104 78
school gesloten / herstelwerkzaamheden
1874 133 129 115
school gesloten / herstelwerkzaamheden
1875 141 139 105 56
1876 116 91 98 i.v.m. vakantie gesloten
1877 100 105 76 34


Uit de tabel blijkt dat met name in oktober, met augustus en september de oogstmaanden, nauwelijks gemiddeld 20% van de leerlingen op school aanwezig was, sommige jaren zelfs slechts gemiddeld één van de negen kinderen. Met name in het hoogseizoen konden de kinderen thuis niet gemist worden. Kinderarbeid was nog een normaal verschijnsel. Kinderen werden ingezet als hulp in huis, op de boerderij, bij het hoeden van het vee en als arbeidskracht op het land. In het jaarverslag van de gemeente uit 1861 wordt hierover geschreven. Wij citeren: “De oorzaken zijn van het niet geregeld naar schoolgaan de landbouw en het ander werk. Schoolpligtigheid was wenschelijk, want in het Somer saisoen wordt door de achterblijvenden veel vergeten van het geleerde en aan schoolpligt is niets bij te voegen of te verhelpen, of het moest door een wet daarop geregeld worden, want alle kinderen, tot landbouw opgeleid wordende, gaan een zeer geringen tijd van het jaar school en blijven jong er van weg”.

    Opmerkelijk is, dat de Burgemeester en Wethouders veertig jaar voor de invoering van de leerplicht reeds pleiten hiervoor een wettelijke regeling te treffen. In het verslag van 1864 wordt op het schoolverzuim nog gedetailleerder ingegaan: “…ieder in de gemeente landbouwer zijnde, ofschoon dit soms bij eenigen niet hun hoofdbedrijf is, zoo heeft hij toch een landbouw daarbij, het kind wordt jong daaraan gewend en geleerd, nu moet het kind het grootste gedeelte van het jaar het onderwijs vaarwel zeggen. Van april tot october is veldwerk te verrigten of vee te wachten of iets anders te doen en van de overige zes wintermaanden wordt er bij velen nog geen gebruik gemaakt van de school en dan nog worden de leerlingen van de school verwijderd (= thuisgehouden) op dat tijdstip dat zij voor het onderwijs vatbaar zijn”.  Na globale berekeningen komen wij uit op ongeveer 30% van alle kinderen tussen 6 en 12 jaar die niet of nauwelijks de school bezochten, zelfs in de wintermaanden niet. Een tweede reden voor een aantal ouders om hun kinderen thuis te houden waren de kosten. Het onderwijs was niet gratis. De ouders dienden voor elk schoolgaand kind schoolgeld te betalen. In het ‘Reglement voor den onderwijzer’, door de gemeente vastgesteld op 25 november 1851, staat onder meer de hoogte van het maandelijks schoolgeld voor de kinderen 28 cent was. Hoewel er regelingen waren getroffen voor de ouders die dit bedrag niet konden missen – zij werden aangeduid als armlastig of minder bedeeld – vormde het te betalen schoolgeld voor een aantal van hen nog steeds een drempel hun kind naar school te sturen. Gemiddeld genoot 20% van de kinderen in die periode gratis onderwijs. Bij het bestuderen van de overzichten van aantallen leerlingen viel het verder op, dat het aantal schoolgaande meisjes in de meeste jaren lager was dan het aantal jongens.

jrg5blz62

Herinnering aan de lagere schooltijd (1937)
Van links naar rechts: Bèr, Sjeng, Jef en Lisa Daemen (va Pietsje). 

 

Behalve de leerlingen uit het eigen dorp volgden na de opening van de school in 1852 ook kinderen uit Honthem het onderwijs in Cadier en Keer. Honthem behoorde weliswaar tot de parochie van Cadier en Keer, maar viel onder de gemeente Gronsveld. Dit betekende dat het gemeentebestuur van Cadier en Keer niet primair verantwoordelijk was voor onderwijs aan de kinderen uit deze woonkern. Vanwege de afstand van Honthem naar het dorp Gronsveld was het echter niet verantwoord de kinderen, zeker in de wintermaanden, twee keer per dag deze afstand te laten lopen. Het onderwijs betekende voor de gemeente Cadier en Keer een belangrijke kostenpost en terecht deed men op Gronsveld een beroep een evenredige bijdrage te leveren in de kosten van het gebouw en het salaris van de onderwijzer. Gronsveld stond hier niet welwillend tegenover, maar de hoogte van de bijdrage was regelmatig onderwerp van discussie. Dit leidde in de vorige eeuw niet zelden tot dreigementen om kinderen uit Honthem niet meer toe te laten tot de school in Cadier en Keer.

jrg5blz63

(tekening: Jean Keulen)   

Omgekeerd volgden de kinderen van Sint Antoniusbank (gemeente Cadier en Keer) na de opening van een school in Bemelen aldaar het onderwijs en betaalde onze gemeente weer een vergoeding aan Bemelen. De kinderen van ’t Rooth zouden pas na 1923 in plaats van naar Margraten hier naar school komen. Zoals we uit verschillende bronnen hebben kunnen afleiden kregen de kinderen in ons dorp 5 uur per dag les, verdeeld in twee dagdelen. De schooltijden waren ’s morgens van 8.30 tot 11.00 uur en ’s middags van 13.30 tot 16.00 uur. Op zaterdag was geen school, op woensdagmiddag wel. Op feestdagen hadden de leerlingen vrij, maar dan was de eerstkomende zaterdag wel school.

Inhoud van het onderwijs
 "Het schoolonderwijs zal zoodanig moeten worden ingericht, dat onder het aanleeren van gepaste en nuttige kundigheden, de verstandelijke vermogens der kinderen ontwikkeld en zij zelven opgeleid worden tot alle Maatschappelijke en Christelijke deugden”. Deze hoofdontwikkeling van het onderwijs staat vermeld in de onderwijswet van 1806 en werd ongewijzigd overgenomen in de wet van 1857. De kinderen werden in het begin vooral onderwezen in de eerste beginselen van lezen, schrijven, rekenen en de Nederduitse taal ( = Nederlandse taal). We kunnen dit ook terugvinden in de eisen die gesteld worden om als onderwijzer in bezit te komen van de laagste akte van bekwaamheid  (vierde rang). Bij hogere rangen werden in de af te leggen examens ook eisen gesteld aan de kennis van aardrijkskunde en geschiedenis. Het onderwijs was in naam klassikaal, maar een groot deel van de schooluren moesten de kinderen zelfstandig aan de slag. Dat kon vaak ook niet anders. Onderwijzer Vliegen moest bijvoorbeeld in 1856 in de wintermaanden onderwijs geven aan bijna 90 kinderen, in leeftijd variërend van 5 tot 14 jaar. Hij verdeelde de klas in drie groepen. De jongste kinderen werden vooral onderwezen in de eerste beginselen van lezen en spellen, de middelste groep kreeg lezen, schrijven en de eerste beginselen van rekenen, terwijl de oudste leerlingen les kregen in lezen, schrijven, rekenen, taalkunde en aardrijkskunde. Tijdens het lesgeven aan een van de groepen, moesten de andere kinderen op hun lei het geleerde oefenen, een werkje maken of uit een boekje lezen of leren. Handhaving van orde en tucht geschiedde vaak met de altijd onder handbereik liggende stok en niet zelden vielen er klappen. De aanstelling van een kwekeling in 1860 (in 1870 waren zelfs twee kwekelingen op zijn school aanwezig) moet voor Vliegen een enorme uitkomst zijn geweest, zeker wanneer wij bedenken dat in de wintermaanden het aantal leerlingen groeide tot meer dan 100. De hier gebruikte leesmethode van P.J. Prinsen bestond uit negen wandkaarten voor klassikaal gebruik, uit een leerlingenboekje en een handleiding. Deze "Leerwijze om kinderen te leren lezen" maakte in combinatie met de letterkast van Delabarre in die tijd opgang. Deze letterkast of leesmachine had aan weerskanten vakjes voor het opbergen van de letters en in het midden een ruimte om woorden te maken. De kinderen leerden eerst de klinkers en dubbelklanken (au, oe, ui, enz.), daarna de medeklinkers en dan pas begonnen zij woordjes te leren.

jrg5blz65

De eerste wandkaart of leestafel. 


(wordt vervolgd)