Gemeente Cadier en Keer tussen 1850 en 1900

Historie

Mechanisatie van de landbouw: nieuwlichterij
Gemeente Cadier en Keer tussen 1850 en 1900
door Fons Meijers

Hoe zag Cadier en Keer eruit rond 1850 en hoe leefde men toen in ons dorp? En hoe was de situatie een halve eeuw later, rond 1900? Is er in die tussentijd veel veranderd door de opkomst van de industrie en de modernisering van de landbouw die in die tijd heeft plaats gevonden? Of heeft de grote landbouwcrisis tussen 1875 en 1895 grotere gevolgen gehad op het wonen en leven van de inwoners van ons dorp?In dit artikel wordt geprobeerd een antwoord te geven op deze vragen.

Cadier en Keer in 1850
De gemeente Cadier en Keer is ontstaan in 1828. Op 15 augustus van dat jaar werd de gemeente Cadier uitgebreid met Keer, dat tot dan toe bij Heer had behoord en met Sint Antoniusbank. De nieuwe gemeente kreeg de naam Cadier en Keer. Deze telde in 1829 544 inwoners. In 1850 was het aantal inwoners toegenomen tot ruim 600. Dat is een geringe groei omdat in die tijd gemiddeld per jaar zo een zeventien kinderen werden geboren. De belangrijkste oorzaak van de geringe toename was dat tegenover het grote aantal geboorten ook een grote kindersterfte stond van gemiddeld zeven per jaar (kinderen tot twaalf jaar). Deze hoge kindersterfte was er weer de belangrijkste oorzaak van dat de mensen in die jaren gemiddeld niet ouder werden dan 37,5 jaar.
De 600 inwoners in ons dorp leefden in 141 huishoudens, waarvan meer dan de helft in de Dorpstraat woonde (tegenwoordig Dorpsstraat en Kerkstraat), zoals blijkt uit tabel 1. Langs de Sjtieëwieëg (huidige Rijksweg) lagen de woningen ter hoogte van de Dorpsstraat en aan 't Indsje.

Tabel 1 Huishoudens in 1850
Dorpstraat  74
Limburgerstraat  24
Steenweg  21
Blankenberg  04
Sint Antoniusbank  18
totaal 141

 Cadier en Keer was een klein boerendorp: van de 141 huishoudens was bijna de helft eigenaar of pachter van een boerderij. Ook de dagloners, dienstknechten en huishoudsters werkten op een van de grote boerderijen. De dagloners werden alleen betaald voor de dagen dat ze werk hadden. In ons dorp woonden halverwege de negentiende eeuw een dertigtal dagloners en een stuk of vijf dienstknechten. De dagloners trokken van boer naar boer. Vaak probeerden ze op een andere manier nog wat bij te verdienen. De ambachtslieden waren weliswaar zelfstandig maar waren voor hun klandizie eveneens alleen (zoals de haammaker en de radenmaker) of voor het grootste deel, aangewezen op de landbouwers in het dorp. Van de vijf schoenmakers woonden er twee in Sint Antoniusbank.

Tabel 2  Huishoudens in 1850
landbouwers  67
dagloners  30
dienstknechten  05
huishoudsters  07
schoenmakers  05
kleermakers  02
smeden  02
timmerlieden  02
haammaker  01
radenmaker  01

 
Gemeente als werkgever
Een aantal inwoners had naast hun beroep nog een functie bij de gemeente, waarmee ze hun inkomsten konden verhogen. Zo was (vanaf 1852) timmerman Egidius Vliegen de (enige) onderwijzer aan de lagere openbare school in ons dorp. Zijn totale inkomen bedroeg in 1853 bijna 261 gulden. Het bestond uit een vaste jaarlijkse toelage van de gemeente (75 gulden) en uit de schoolgelden van de kinderen. Voordat hij tot onderwijzer werd benoemd was Egidius Vliegen eerst een aantal jaren burgemeester en daarna gemeentesecretaris.

2015blz61

Bij verkiezingen en benoemingen verliep niet alles zoals het hoorde, vriendjespolitiek en omkoping kwamen ook in ons dorp voor.
Dit bericht haalde zelfs de landelijke pers: Algemeen Dagblad, 10 november 1909.

Omdat de spoeling dun was, werden de functies bij de gemeente in die tijd vaak binnen bepaalde families verdeeld. Rond 1850 was de familie Schreurs daarvan een goed voorbeeld. Landbouwer Johannes Schreurs was toen burgemeester (van 1847 tot 1857). Voor de uitoefening van dit ambt, dat dus in deeltijd werd uitgeoefend, kreeg hij een toelage van 50 gulden. Petrus, de oudste broer van Johannes, kon zijn loon van dagloner aanvullen als kantonnier en zijn jongere broer Wilhelmus, die herbergier was, heeft de functie van kantonnier van Petrus kunnen overnemen. En het petekind van de burgemeester, Johannes Schreurs, was veldwachter (baoj). Deze kreeg in het jaar 1857 voor het uitoefenen van deze voltijdsfunctie 100 gulden.

Als ‘assistent’ van de veldwachter was er in ons dorp ook nog de klepperman. Die functie was rond 1850 door de gemeenteraad ingesteld als opvolger van de nachtwacht. Net als de nachtwacht moest deze van ’s avonds tien uur tot ’s morgens vijf uur door het dorp met een klepper zijn rondes lopen. Hij moest waarschuwen wanneer er ergens brand was of wanneer er dieven of andere verdachte personen zich in het dorp ophielden. Ook was hij verplicht ’s nachts enkele malen op bepaalde plaatsen aan te kloppen om te zeggen hoe laat het was.

Tabel 3 Jaarwedden 1857 ( guldens)
burgemeester 
wethouder 
ontvanger 
veldwachter 
kantonnier 
beambte burgerlijke stand 
klepperman 
onderwijzer 
50
20
30
100
23,50
10
20
75


Herbergen
Naast de herberg van kantonnier Wilhelmus Schreurs was er ook nog de herberg van landbouwer C. Wijnands en waren er de herbergen van weduwe Souren en van vrijgezel Weijers, die beiden alleen hun herberg als inkomstenbron hadden. Van de vier herbergen lagen er drie aan de Sjtieëwieëg (Rijksweg) en één aan de Dorpstraat (het deel dat thans Kerkstraat is). Dat er zo veel herbergen aan de Rijksweg lagen, was omdat op die weg veel mensen te voet of met paard en wagen van en naar Maastricht onderweg waren. En mens en dier hadden zo nu en dan behoefte aan een rustpauze met een dorstlesser.

Grondbezit
De 67 boeren in ons dorp hadden het grootste deel van de 760 hectare grond in deze gemeente in gebruik als landbouwgrond. Daarnaast was bijna 56 hectare gemeentegrond, waarvan ongeveer 48 hectare woeste grond die, volgens het ‘Verslag van de toestand der Gemeente‘ merendeels ‘slecht’ of ‘zeer slecht’ was. Ook was nog 9 bunders bos.

2015blz63

Weidse Keerder landbouwgronden, in het midden hooischoven.

Van de landbouwgrond was meer dan de helft in het bezit van mensen van buiten Cadier en Keer. Dat gold in de eerste plaats voor de drie grote pachthoeven in ons dorp die samen alleen al 168 ha in gebruik hadden
• Groot Blankenberg, met 74 hectare grond, was tussen 1841 en 1904 in het bezit van de Luikse baron Chestret de Haneffe.
• De Meusenhof met 49 hectare; tussen 1825 en 1910 van baron de Crassier (tot 1862).
• Klein Blankenberg met 45 hectare in bezit van graaf De Liedekerke.
Naast deze drie zeer grote hoeven was er in ons dorp een aantal wat grotere boerderijen, met tien tot vijftien hectare grond, die meestal in bezit waren van Maastrichtse kooplieden. Die kochten grond als geldbelegging en verpachtten die aan de inwoners, maar ook aan mensen van buiten. Van Cadier en Keer zelf waren er maar een paar grondeigenaren die tot de grotere boeren konden worden gerekend. Rond 1840 waren dat Jan Brouwers, Jan Lambert Paulissen en Willem Geelen. Ze woonden alle drie in de Dorpstraat en bezaten elk tussen de twaalf en twintig hectare grond.
De meeste boerderijen in ons dorp hadden in 1850 slechts een paar hectare grond en zelfs deze kleine boerderijen waren niet allemaal in eigendom van inwoners uit ons dorp, maar werden voor een deel door Keerdenaren gepacht.

Tabel 4 Landbouwproducten in 1860   
Gewassen bunders
tarwe  231
rogge  205
gerst  4
haver   67
boekweit  3
paardenbonen   16
wikken   12
aardappelen   62
klaverzaad   2
beetwortelen (suikerbieten)  1,5
wortelen    1,5
   
 Fruitteelt   
 200 boomgaarden   27


De meest verbouwde gewassen halverwege de negentiende eeuw waren tarwe (terf) en rogge (koeën). Deze granen waren voor een belangrijk deel nodig om brood voor eigen gebruik van te bakken, maar voor een ander deel ook bestemd voor de handel. Haver, gerst (gieërsj) en wikken werden geteeld als veevoer. Ook werd er nog een beetje boekweit verbouwd waarvan de zaden werden gebruikt voor het bakken van brood en het bereiden van pannenkoeken en pap.
Naast deze granen werden nog aardappelen en klaver verbouwd en een beetje paardenbonen en wortels. In bovenstaande tabel 4 is voor elk product het aantal ‘beteelde’ bunders vermeld voor 1860.

2015blz65

Met de hondenkar op weg.

Veeteelt
Naast akkerbouw was er in ons dorp in 1860 op bescheiden schaal veeteelt (zie tabel 5). Zo hadden de grotere boeren een schaapskudde die mest leverde voor de bemesting van hun land en daarnaast wol voor de verkoop. In 1860 waren er 15 houders van schaapskuddes met wat meer dan 750 schapen. Naast schapen werden er vooral hoenders (kippen), koeien en varkens gehouden. In vrijwel elk gezin werd elk jaar minstens een varken vetgemest voor de slacht. Het varken was populair, omdat het vrijwel alles vrat; het was een uitstekende ‘afvalverwerker’ van etensresten, aardappelschillen en brandnetels.Paarden waren er nog niet zo veel, omdat niet alle boeren zich een paard konden permitteren. De boeren zonder paard gebruikten vooral koeien of een trekos om het land te bewerken. Voor het vervoer van kleine vrachten naar de markt in Maastricht of Gulpen gebruikte men de kruiwagen (kruukar), de hondenkar of de handkar. Van de hondenkar, een door honden getrokken karretje, is tot in de jaren dertig van de vorige eeuw nog veelvuldig gebruik gemaakt.

Tabel 5 Veeteelt in 1860
Aantal
veulens en werkpaarden  38
runderen  51
melkkoeien  100
kalveren en pinken  50
trekossen  01
schapen  754
houders van schaapskuddes 15
geiten en bokken  08
varkens  140
pluimvee  1450

Werk voor het hele gezin
Vooral in de kleinere bedrijven werkten naast de man ook de vrouw en de kinderen hard mee om de kost te verdienen. Zo was het tot schoven binden van de vruchten vrouwenwerk; een vrouw moest twee ziechtende (zichtende) mannen kunnen bijhouden. In de oogsttijd bracht moeder de vrouw ook het brood of middagmaal naar de werkers op het land.De (oudere) kinderen hadden eveneens hun taken op de boerderij. Als het graan en de aardappelen werden geoogst, moesten ze op het land meewerken. Verder maakten ze het hele jaar door bieten schoon die ze daarna klein sneden (krote dabbe en sjnij-je) tot veevoer. Ook zochten ze voer (zoèrmèllek) voor de konijnen en haalden met de hondskar klaver (kliè) van het land.

2015blz67

‘Ploge’ (ploegen) onder Wojskop (Wolfskop). Tekening: Jean Keulen.

Wonen en slapen in de keuken
Rond 1850 werd van het woonhuis in hoofdzaak alleen de keuken gebruikt om te wonen. Naast de keuken was er weliswaar in bijna elk huis, gescheiden door de nière (een gang), de goojkamer, maar die werd alleen bij feestdagen en bij hoog bezoek gebruikt. Verder was er de zolder, die werd gebruikt om stro, tarwe en aardappelen op te slaan en om de was te drogen.Omdat de keuken de leefruimte was, werd ook alleen de keuken verwarmd. Tot ongeveer 1850 werd daarvoor gebruik gemaakt van een open haard. Deze bestond uit een rooster of vuurkorf, een haardplaat en een aslade, alsmede een schoorsteenmantel met rookkanaal. Boven het open vuur van zo een haard hing aan een ketting met haak een ijzeren ketel. Het open vuur zorgde niet alleen voor warmte, maar men moest er ook op koken.De kachel die al in de zeventiende eeuw was uitgevonden, begon weliswaar in de eerste helft van de negentiende eeuw in zwang te geraken, maar rond 1850 werden in ons dorp toch nog maar weinig kachels gebruikt. Voor de verlichting in de keuken gebruikte men in 1850 nog kaarsen.Omdat de meeste woningen geen aparte slaapkamers hadden, sliep men in de woonkeuken of in een opkamertje. Dat was een kleine ruimte van pakweg twee bij twee meter en 1.70 meter hoog die via een opstapje te bereiken was vanuit de keuken. Daar was vaak ook de alkoof (bèddekoetsj), die zo klein was dat men er halfzittend in moest slapen. Dat wilde men ook zo, omdat liggend slapen als levensbedreigend werd beschouwd.

2015blz68

Een ouderwets ‘húiske’ met- zoals gebruikelijk - een hartje in de deur. ’t Rooth, 1975.

Het toilet (’t húiske) lag buiten achter de woning. Daarin stond een houten bak met aan de bovenkant een uitgezaagde ronde opening om op te zitten. De bak voerde de uitwerpselen af naar een zinkputje dat regelmatig werd geleegd met een
emmer aan een lange stok. De inhoud van de emmers werd gebruikt als mest voor de eigen moestuin. Als toiletpapier werden oude kranten gebruikt die in kleine vierkante stukken waren gescheurd.

Modderpoelen en waterpoelen
Tot ongeveer 1850 werden in ons dorp vooral vakwerkhuizen gebouwd. Vakwerkbouw werd al eeuwenlang toegepast omdat er genoeg leemgrond in de directe omgeving was en omdat het hout gratis kon worden verworven uit het bos. Maar toen na de Franse tijd de gemeente eigenaar was geworden van het bos en voor het hout moest worden betaald, is in hoofdzaak met mergel gebouwd. Dat was een goed alternatief omdat die kon worden gedolven in de omliggende groeves.
Alleen de Rijksweg, die in 1825 was aangelegd, had in 1850 in het middengedeelte een verhard wegdek van keien. Maar de straten binnen het dorp waren niet verhard. Daardoor bleef, na een regenbui, het water op de straten staan en veranderden deze al gauw in een grote modderpoel. De straatgoten waren vaak gevuld met mestwater. De inwoners zelf moesten zorgen voor het onderhoud van de wegen. Gaten in de weg werden opgevuld met kiezel uit de kiezelkojl.

2015blz69

Put ‘boven in het dorp’. In 1857 werden de waterputten voorzien van een nieuw dak. Alle Keerdenaren droegen klompen.

Behalve de modderpoelen op de wegen bij regen, waren er langs de wegen ook waterpoelen (kojle) die als drinkwater voor het vee werden gebruikt en, zo nodig, als bluswater bij een brand. In ons dorp waren meer dan twintig van deze poelen. Voor hun drinkwater waren de inwoners in 1850 aangewezen op een van de twee openbare putten in het dorp.

Landbouwcrisis 1875-1895
De toestand in de landbouw was in de negentiende eeuw niet rooskleurig. De grote landbouwcrisis in West-Europa die rond 1875 begon en tot 1895 heeft geduurd, maakte het allemaal nog erger. Oorzaak van deze crisis was de concurrentie uit Amerika dat veel goedkoper graan kon leveren, wat leidde tot een prijsval van het West-Europese graan.
Tijdens de crisisjaren 1875 -1895 hadden vooral de pachters van de kleinere bedrijven in ons dorp het vaak moeilijk om het hoofd boven water te houden. Dit gold in het bijzonder voor de jaren 1877-1880 toen er ook nog, door het slechte weer, sprake was van misoogsten. In 1876 kwamen in ons dorp meer gewassen op de mesthoop dan in de schuur terecht.
In het ‘Verslag van den toestand der Gemeente Cadier en Keer ‘over 1880 maakt de gemeente melding van de problemen in de landbouw: ‘1880 was helaas wederom een van die jaren dat na vele beloften toch niet gunstig mocht heten,……. maar was het ergst voor de landman en inzonderheid voor den pachter de lage verkoopprijzen vooral voor de tarwe, deze is ongeëvenredigd naar den pachtprijs”.
In de crisisjaren met 1879 als slechtste jaar werd er door veel dagloners in de winter honger geleden. Hoeveel Keerdenaren in die slechte jaren in de Maastrichtse industrie of in Duitsland zijn gaan werken is niet bekend.

Cadier en Keer in 1900
De gemeente Cadier en Keer telde in 1900 ongeveer 800 inwoners. Dat is een toename ten opzichte van 1850 met 200. Deze aanzienlijke toename is voor een deel te verklaren uit de vestiging in ons dorp (Backerbösj) van de Sociëteit voor Afrikaanse Missiën in 1893.
Ondanks de landbouwcrisis nam het aantal boeren tussen 1850 en 1900 verder toe van 67 tot 77. Zoals uit onderstaande tabel 6 is af te lezen hadden in 1900 de meeste boeren (49 van deze 77) nog steeds minder dan vijf hectare land. Van deze 49 keuterboertjes had bovendien nog meer dan de helft (28) de grond in pacht.

Tabel 6 Boerenbedrijven in 1900 Eigenaars Pachters
1-5 hectare 21 28
5-10 hectare 8 6
10-15 hectare 1 8
15-20 hectare   2
20-30 hectare   1
30-40 hectare   1
50-60 hectare   1
     
totaal 30 47


2015blz71

Het werk werd nog verricht met de handen of met eenvoudige handwerktuigen. Op de foto Sjef Ubaghs en Jan Beuken bezig de bieten te schoffelen.

Vernieuwingen
Om de crisis het hoofd te kunnen bieden, zijn boeren in ons dorp in het laatste kwart van de negentiende eeuw ook, zij het in geringe mate, vernieuwingen in hun bedrijfsvoering gaan doorvoeren. De eerste vernieuwing, ook door de kleine boeren, was het gebruik van kunstmest die halverwege de negentiende eeuw was uitgevonden. Daardoor verbeterde de grond en werden de opbrengsten per hectare hoger. Voor het aanschaffen van landbouwmachines hadden de kleine boeren geen geld. Bovendien stonden de akkerbouwers in die tijd terughoudend ten opzichte van mechanisatie, die zij als nieuwlichterij beschouwden. Door enkele grotere boeren zijn, op bescheiden schaal, tegen het einde van de negentiende eeuw wel wat machines en werktuigen aangeschaft. Dit blijkt uit onderstaande tabel 7 van werktuigen die in 1900 door boeren in ons dorp werden gebruikt. Het is duidelijk dat het gebruik van landbouwmachines in ons dorp in die tijd nog maar weinig voorstelde: alleen de paardendorsmachine is door een wat groter aantal boeren aangeschaft. Omdat het dorsen met vlegels veel tijd kost en zeer vermoeiend is, zal daaraan de grootste behoefte hebben bestaan.

Tabel 7 Werktuigen in 1900  
graanmaaimachines 2
schoffelploegen voor rijensteek 2
paardenhooikar 1
door paarden gedreven dorswerktuigen 10
handdorswerktuigen (geen vlegels) 2
trieurs (zaadsorteermachines) 2


De landbouwcrisis van 1875-1895 heeft wel tot een andere wezenlijke verandering in het boerenbedrijf in ons dorp geleid. Doordat het graan nog maar weinig opbracht, en het veevoer daardoor goedkoop was geworden, gingen veel boeren meer aan veeteelt doen. Vooral het aantal koeien, varkens en kippen was tegen het einde van de negentiende eeuw aanzienlijk (zie tabel 8).

2015blz73
Twintig jaar geleden. ‘t Hoonderste (kippenstal) in de Fommestraat.

Tabel 8 Veeteelt in 1890 Aantal
melkkoeien  247
kalveren en pinken  128
schapen  125
varkens  240
pluimvee  2720


Door de opkomst van kunstmest werd de behoefte aan schapenmest steeds kleiner. Daardoor, maar ook omdat de wol te goedkoop was geworden en de scheper met zijn hond te duur, gingen de boeren in ons dorp de schapenhouderij steeds verder inkrimpen. Waar er in 1860 nog meer dan 750 schapen in Cadier en Keer waren, verdeeld over vijftien kudden, was tien jaar later het aantal schapen al bijna met de helft gedaald. Weer tien jaar later waren er nog maar twee schaapskuddes met in totaal 125 schapen over. En in 1914, bij het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog, was het zo goed als gedaan met de schapenteelt in ons dorp.

Handenarbeid
Doordat tot 1900 de mechanisatie van de landbouw in ons dorp nog zo weinig voet aan de grond had gekregen, was er ten opzichte van 1850 weinig veranderd in het werk dat op het veld verricht moest worden. Mesten, ploegen, eggen, zaaien, schoffelen, hooien en oogsten; het werken op het veld gebeurde nog steeds voor het allergrootste deel met de hand.

2015blz74
In de Broenshem 1948 – Honthem vanaf Kattestraat tot Margraten.

In de grotere boerderijen werd door het gebruik van mechanische werktuigen de handenarbeid wel wat verlicht. Een graanmaaimachine bijvoorbeeld deed op een dag het werk van achttien personen die met de ziech (zicht) werkten.
Nadat door de landbouwcrisis veel boeren meer vee waren gaan houden, moest er in de veehouderij ook meer werk verzet worden. Vooral voor vrouwen bracht dit extra werk met zich mee. Zij moesten dagelijks de koeien melken en het kleinvee verzorgen. En ook op zondag moest gemolken worden en hadden de dieren verzorging nodig.

2015blz75

Wol spinnen in Honthem, Sjang Brouwers (1901-1979) en Lies Brouwers-Blom (1906-1986).

Straatbeeld in vijftig jaar niet veranderd
In het straatbeeld is in de vijftig jaar tussen 1850 en 1900 bar weinig veranderd. Ook in 1900 was er nog geen elektrische straatverlichting. En de straten binnen het dorp waren nog niet verhard. Het heeft tot na de Tweede Wereldoorlog geduurd voordat dit gebeurde. De waterpoelen zijn eerst uit ons dorp verdwenen nadat de waterleiding was aangelegd. Daarop heeft Cadier en Keer moeten wachten tot 1931.

Petroleumlamp en kachel
De kinderen sliepen in 1900 niet meer in de woonkeuken maar op zolder. ’s Winters was dat geen pretje omdat het plafond van de zolder niet was afgewerkt en ze daarom direct onder de pannen moesten slapen. Met vriesweer kregen ze een op de kachel verwarmde baksteen (briek) of strijkijzer (sjtrièkièzer) omwikkeld met een doek, mee naar bed.
Niet lang voor 1900 was de kaars als lichtbron vervangen door de petroleumlamp (kènking) die in de woonkeuken op tafel werd gezet. Deze petroleumlamp bleef tot in de twintigste eeuw de kunstlichtbron van het ‘gewone volk’ en op het platteland; mede omdat petroleum zo goedkoop was. Voor de verlichting in de stal was er de sjtaalluuch.

2015blz76

De verlichting: links de kieëts (kaars) en rechts de kènking (petroleumlamp).

Ons dorp heeft voor het gebruik van ander kunstlicht dan de petroleum- of olielamp moeten wachten tot het elektrisch licht ook voor het platteland beschikbaar kwam. De elektrische verlichting kwam er in Nederland pas na de Eerste Wereldoorlog; het eerst in fabrieken, winkels, grote openbare gebouwen en in de straatverlichting. Daarna kwamen de woningen aan de beurt. In ons dorp werden ook nadat er in 1913 de elektrische straatverlichting was gekomen, de eerste particuliere huizen op de elektriciteit aangesloten.

De door de industrialisatie snel opkomende ijzergieterijen zorgden voor een forse impuls van het gebruik van kachels. Dit had tot gevolg dat in 1875 de open haard als verwarmingsbron vrijwel geheel was verdwenen, behalve bij sommige boeren die deze gebruikten voor het roken van ham en spek.

Na 1875 kwamen er niet alleen meer kachels, maar kwamen er ook meerdere soorten. In ons dorp kwam er in de keuken het fornuis (kwiezenjaer). De Brabantse kachel in de woonkamer werd alleen gebruikt op hoogtijdagen en als er belangrijk bezoek kwam. De potkachel (sjtaof) stond meestal in de bijkeuken en werd gebruikt om het varkensvoer in een kuip (de vèrkestijn) klaar te maken en om de was op te koken in de wesjkoèp.

Ten slotte
De opkomst van de industrie in de tweede helft van de negentiende eeuw heeft in veel landen door een ongekende stijging van de welvaart tot grote veranderingen in het leven van de mensen geleid. In Cadier en Keer is daar weinig van te merken geweest. De belangrijkste reden daarvoor was dat de industrialisatie in Limburg, behalve in Maastricht, pas na 1875 op gang is gekomen. Meer dan de industrialisatie heeft de landbouwcrisis van 1875-1895 in ons dorp zijn sporen achtergelaten. Zo was de sterke uitbreiding van de veeteelt vooral een reactie op de crisis en noodzakelijk om een te sterke terugval in inkomsten te voorkomen. De veranderingen in de leefwijze van de inwoners van Cadier en Keer bleven beperkt tot zaken als het gebruik van de kachel en de petroleumlamp. Op de komst van de elektrische straatverlichting heeft ons dorp tot 1913 moeten wachten, waarna geleidelijk ook de woningen van deze nieuwe lichtbron gebruik konden gaan maken.
Voor een stijging van de welvaart hebben de Keerdenaren moeten wachten op betere tijden.

Geraadpleegde literatuur:
- Verslagen van den toestand der Gemeente Cadier en Keer
- Purnot Jo: Ós Keer, ‘ne tiêd truuk, Jubileumuitgave Historische Kring Cadier en Keer, November 2005
- Haesen Lei: Landbouw vroeger, deel 1 en deel 2, Keerder Kroniek, jrg.V, blz. 35-41 en blz. 89-95
- Purnot Jo; De Waterpoelen, Keerder Kroniek, jrg. VI, blz. 131-139
- Purnot Jo; Huisraad rond 1850, Keerder Kroniek jrg. XV, blz. 25-35

Please publish modules in offcanvas position.

Free Joomla templates by L.THEME