Door Fons Meijers
Een van de lasten die de inwoners van Heer en Keer en de andere banken te dragen kregen, was de verplichting om de soldaten van stadhouder Koning Willem III huisvesting te bieden en eten te geven. Dit ondanks het protest van het kapittel van Sint-Servaas, dat had verzocht de vrijstellingen en voorrechten van de elf banken te erkennen.
Met de inkwartiering van de soldaten en het leveren van fourage was de dorpmeester (ook wel burgemeester genoemd) belast. Deze dorpmeester was door de schout aangesteld voor administratieve taken en voor bijzondere taken in oorlogstijd. Heer had twee dorpmeesters en Keer had een eigen dorpmeester. Van Keerse dorpmeesters zijn drie namen bekend: Peter Meertens (1596), Gilles van der Linden en Johannes Bergmans (1795-1797).
I. De voorgeschiedenis.
Prehistorie |
Bij Sjiepersberg en bij Keerebösj zijn vuursteenwerkplaatsen ontdekt van 5000 jaar geleden en ook vuurstenen vuistbijlen gevonden.
Deze vondsten mogen niet als aanwijzing worden gezien dat al in de prehistorie mensen in het gebied. |
Romeinse Rijk
|
Aan de grens van het huidige Keer, bij Backerbosch, zijn restanten gevonden van een Romeinse villa, die daar in de tweede eeuw of in de eerste helft van de derde eeuw gebouwd moet zijn.
Een Romeinse villa was een agrarisch bedrijf, dat bestond uit een hoofdgebouw met bijgebouwen en een stuk grond voor de verbouw van gewassen. Deze gewassen werden niet alleen verbouwd voor de bewoners van de villa zelf, maar ook voor de inwoners van een nabij gelegen stad en voor de soldaten van de Romeinse garnizoenen. Voor het werk op het land werd gebruik gemaakt van slaven of van boeren uit de streek. |
500-700
|
Nadat in de vijfde eeuw het Romeinse Rijk definitief was ingestort, was het plateau waar nu Keer ligt, onbewoond. De plek waar villa Backerbosch had gestaan, was weer bebost.
|
700-1000
|
Bemelen was een van de eerste plaatsen in onze streken die al in de Karolingische tijd zijn gesticht. Dat is niet vreemd, omdat Bemelen niet alleen langs de vroegere Romeinse weg van Maastricht naar Aken, maar ook nog in het Maasdal lag.
Na 700, toen de Karolingen aan de macht kwamen, is in onze streken, de welvaart sterk gegroeid. Doordat ook de bevolking groeide, was er een toenemende behoefte om buiten de steden te gaan wonen. Dat Bemelen al zo vroeg is gesticht weten we uit een document waaruit blijkt dat er al tussen 1007 en 1018 in Bemelen een kerk was. Daaruit mag worden afgeleid dat deze nederzetting toen al geruime tijd bestond en waarschijnlijk tegen het einde van de vroege Middeleeuwen is gesticht. In het document staat dat de toenmalige prins-bisschop van Luik, Balderik II, de kerk van Bemelen tezamen met de tienden aan het kapittel van Onze Lieve Vrouw van Maastricht heeft geschonken. |
1000-1200
|
Het gebied van Bemelen strekte zich uit over het gehele platteland tot aan de Maas bij Maastricht. Het was een nederzetting waarvan de gronden ten behoeve van de Karolingische koning werden geëxploiteerd en die daarom koningsgoed werd genoemd. Zo een koningsgoed viel rechtstreeks onder de Karolingische koning. Vanuit Bemelen zijn later, mogelijk tussen 1000 en 1200, Scharn en Heer gesticht. Ook deze beide dorpen behoorden tot het koningsgoed.
Overigens komen we de naam Scharn pas voor het eerst tegen in een document uit 1145. Over Heer wordt pas gesproken in een document uit 1196. Maar uit de manier waarop de nederzetting Heer vorm heeft gekregen, zou niettemin afgeleid mogen worden, dat Heer ergens tussen het jaar 1000 en 1200 is ontstaan. |
II. Historie van Keer
Het bosgebied van het latere Keer moet ook tot het koningsgoed Bemelen hebben behoord. Dit bosgebied lag aan de grens met het Graafschap Daelhem waar, waarschijnlijk in de twaalfde eeuw, Cadier is gesticht door het kapittel van O.L. Vrouw van Maastricht. Waar precies de grens heeft gelegen tussen het koningsgoed Bemelen en het graafschap Daelhem, is niet bekend. Maar er zijn aanwijzingen dat de huidige Dorpsstraat/Kerkstraat de grens moet zijn geweest tussen het gebied Heer en Keer van het koningsgoed en het gebied Cadier van het graafschap.
De grensaanduidingen uit de middeleeuwen waren meestal zeer zwak, omdat men vaak gebruik maakte van opvallende punten in het terrein. Zo was nog in 1494 de grens tussen Heer en Bemelen aangegeven door een lindeboom en een steen. Dergelijke 'ijkpunten' verdwenen nogal eens uit het veld met als gevolg dat niet meer duidelijk was waar precies de grens was.
1000-1200
|
Ergens tussen 1000 en 1200 moet de keizer van het Heilig Roomse Rijk de landsheerlijke rechten van een deel van het Koningsgoed, het gebied Heer, dat ook het latere Keer omvatte, in directe leen hebben gegeven aan het kapittel van Sint-Servaas. Heer werd daarmee een rijksleen van het Heilig Roomse Rijk: de rijksheerlijkheid Heer.
In welk jaar precies het kapittel het gezag over het gebied Heer heeft gekregen is niet bekend. De eerste keer dat Heer als bezit van het kapittel is genoemd, was in 1281. Verder weten we uit een oorkonde van 16 augustus 1292 dat het gebied Heer reeds ‘sinds onheuglijke tijden' in het bezit was van het Sint-Servaaskapittel. Daaruit mag worden afgeleid dat het gebied Keer werd ontgonnen toen Heer al tot het kapittel behoorde. Dit betekent ook dat het kapittel de opdracht zal hebben gegeven tot de ontginning van Keer. Behalve over Heer en Keer had het kapittel van Sint-Servaas van de keizer ook de landsheerlijke rechten verkregen over tien andere dorpen in onze streken (acht daarvan liggen in het huidige België). Het kapittel werd daarbij niet alleen beleend met land (de grondheerlijke rechten) van deze dorpen, maar moest hierover ook het bestuur uitoefenen en recht spreken over de inwoners. Het kapittel was heer van deze elf rijksheerlijkheden, die, vanwege hun rechterlijke taken, de elf banken van Sint-Servaas werden genoemd. Als heer van de heerlijkheid stelde het kapittel ook de schout (hoogste rechterlijke ambtenaar) en schepenen (rechters) aan. De meeste schepenen werden gerekruteerd uit Maastrichtse notabelen, die ook grond in de heerlijkheid bezaten. |
12e eeuw |
Vermoedelijk is ook het bosgebied Keer in de tweede helft van de 12e eeuw ontgonnen. Dit zal zijn gebeurd door boeren van Heer, die hiervan een gehucht van Heer hebben gemaakt. Het is vermoedelijk het kapittel van Sint-Servaas geweest, dat de boeren daarvoor de opdracht heeft gegeven.
Als ontginningsweg zullen de boeren gebruik hebben gemaakt van de weg die van Maastricht via Heer naar de huidige Limburgerstraat in Keer liep (de Trichterweg) en verder via Honthem, Bruisterbosch en de Plank naar de Voerstreek. Deze weg was er waarschijnlijk al vanuit de Romeinse tijd. Het gebied Keer is in fases ontgonnen. De nieuwe landbouwgronden strekten zich uit van het laatste deel van de huidige Limburgerstraat, westelijk van de huidige Keunestraat, tot aan de Bunderberg (Boeënderdèl). De boerderijen lagen ‘op de kop' van elk van de ontgonnen landerijen; waarschijnlijk aan de huidige Limburgerstraat op het gedeelte tussen de Geleensteeg (Beatrixstraat) en de Keunestraat. |
Na 1200 |
Het kapittel van Sint-Servaas was zeer vermogend. Tot de belangrijkste bezittingen behoorden de landerijen en gebouwen in de elf banken. Uit deze bezittingen verkreeg het kapittel inkomsten in de vorm van cijnzen (soort pacht ) en van tienden in de vorm van een deel van de graanopbrengst.
In Heer en Keer had het kapittel belangrijke bezitscomplexen; pachtland, twee laathoven, cijnzen, tiendrecht, woeste grond en een burcht. |
1204 | In 1204, kort nadat de bank Heer het gebied Keer zal hebben ontgonnen, werd Maastricht met de Sint-Servaaskerk en met de elf banken, beleend aan Hertog Hendrik I van Brabant (1165-1235). Deze belening leidde tot een ‘zekere zeggenschap' door de Hertog van Brabant over de elf banken. Maar met steun van de paus heeft het kapittel kunnen voorkomen, dat de elf dorpen onder Brabant zouden komen. De keizer van het Heilig Roomse Rijk bleef, ook van Heer en Keer, de soevereine vorst. |
1232 |
In 1232 werden de banken van Sint-Servaas verdeeld tussen het kapittel en de proost, die aan het hoofd stond van het kapittel, maar zich steeds onafhankelijker ging opstellen. Negen van de elf banken, waaronder Heer en Keer, kwamen onder het kapittel te vallen. Dit stelde voor deze negen dorpen een kanunnik aan, die zorgde voor het bestuur en de rechtspraak. Deze kanunnik werd rijproost genoemd.
Dat deze kanunnik rijproost werd genoemd, zou zijn omdat hij zich te paard naar de verschillende banken begaf. De rijproost kreeg in de loop van de tijd vergaande bevoegdheden. Zo mocht alleen hij verlof geven voor het brouwen en verkopen van bier, ‘het schieten van de vogel' en het kermis houden in het dorp. Verder werden er ordonnanties uitgevaardigd, waaraan de inwoners zich moesten houden. Zo was er voor de inwoners van Keer een ordonnantie dat de inwoners de wegen langs hun eigendom ‘in goede staat' moesten houden. Verder was verordonneerd dat vloeken met een goudgulden werd bestraft en dat vrouwen die buiten de echt zwanger werden, een boete kregen van 160 gulden. Ook was bepaald dat alleen de kapittelheren mochten jagen. |
1445 |
Het bleek regelmatig nodig dat de inwoners van de banken van Sint-Servaas beschermd werden tegen ‘seckere vijanden', die kwamen roven en plunderen en de inwoners van de dorpen mishandelden of gevangen namen. In 1445 kreeg het kapittel van de Hertog van Brabant de bevoegdheid deze misdadigers te vangen en te vervolgen.
Van deze bevoegdheid is nog lang gebruik gemaakt, zoals blijkt uit ordonnanties van het kapittel uit 1684 en 1715, die het toelaten van lastige lieden (‘heidenen en taters') in Heer en Keer verbood.
|
1530 |
In 1530 dreigde Heer en Keer, met de andere banken van Sint-Servaas bij het hertogdom Brabant te worden ingelijfd. Maastricht kwam in dat jaar namelijk bij het hertogdom Brabant en het Sint-Servaaskapittel was bevreesd dat het kapittel met de elf banken ook Brabants zouden worden.
De hertog van Brabant was toen Karel V (1500-1558) die als keizer van het Heilig Roomse Rijk der Duitse Natie, in 1515 het hertogdom Brabant had ingelijfd. Maar het gevaar van overname van de elf banken werd afgewend door het kapittel van Sint-Servaas, dat van de keizer de bevestiging kreeg dat de elf banken, waaronder Heer en Keer rechtstreeks onder de keizer bleven vallen en dus niet samen met Maastricht met Brabant werden verenigd. |
Juni 1548 |
In 1548 komt de ‘zelfstandigheid' van Heer en Keer en de andere banken opnieuw onder druk te staan. Zowel het hertogdom Brabant (met Maastricht) als de Landen van Overmaas (met Cadier) werden toen door Karel V, met een groot aantal andere hertogdommen, graafschappen en heerlijkheden verenigd in een personele unie, die de naam kreeg van de ‘Zeventien Provinciën der Nederlanden'. Maar Keer met Heer bleef, net als de andere banken, een rijksheerlijkheid in het Heilig Roomse Rijk der Duitse Natie (ofwel Duitse Rijk) en bleef dus direct onder keizer Karel V vallen.
|
1555 |
In 1555 kwamen Keer en Cadier bestuurlijk nog verder van elkaar af te staan. In dat jaar werd het grote rijk van Karel V namelijk in tweeën verdeeld. De bank Heer en Keer kwam bij het ‘Duitse' deel van keizer Ferdinand I (broer van Karel V) en Cadier bij het ‘Spaanse' deel van koning Philips II (zoon van Karel V).
Karel V deed in 1555 afstand van zijn troon en verdeelde zijn rijk tussen Ferdinand en Philips. Zijn zoon werd als Philips II koning van Spanje en van de Zeventien Provinciën der Nederlanden. Hij werd daarmee ook de nieuwe vorst van het hertogdom Brabant en van de landen van Overmaas met Cadier. De broer van Karel V werd als Ferdinand I in 1556 de nieuwe keizer van het Duitse Rijk met de rijksheerlijkheid Heer en Keer. |
1559 |
Verwacht zou mogen worden dat Keer vanaf zijn ontstaan bij de parochie Heer heeft behoord. Maar of dat het geval is geweest, is niet bekend. De oudste datum die in de akten is gevonden, waaruit blijkt dat Heer en Keer niet alleen een heerlijkheid (bank) vormden, maar ook een parochie, is 1559. In dat jaar was Joannes Baux pastoor van Heer en Keer.
|
1568 | In 1568 begint de tachtigjarige oorlog, waarin ook de inwoners van Heer en Keer het regelmatig zwaar te verduren hebben gehad. De Zeventien Provinciën der Nederlanden, onder aanvoering van stadhouder Willem van Oranje van Holland, Zeeland en Utrecht, kwamen in 1568 in opstand tegen de Spaanse koning Philips II. Het betekende het begin van een oorlog, die -met onderbrekingen- tot 1648 heeft geduurd en ook lang daarna de inwoners van Heer en Keer nog veel ellende heeft bezorgd. |
Juni 1579 |
Tijdens de tachtigjarige oorlog was het jaar 1579 voor Maastricht en omliggende dorpen een rampjaar. In juni van dat jaar hebben de Spaanse troepen, onder leiding van Parma, ook in Heer en Keer en in Cadier veel branden gesticht en vernielingen aangebracht. Na afloop van de gevechten trokken zij al plunderend door de straten.
|
1588 | In 1588 maken de noordelijke provinciën zich los van de Zeventien Provinciën en roepen de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden uit. Voor zowel Heer en Keer als voor Cadier heeft dit echter geen directe gevolgen. Heer en Keer blijft rijksheerlijkheid in het Duitse Rijk en Cadier blijft in het hertogdom Brabant onder Spaanse heerschappij vallen. |
1594 |
In 1594 was er voor de inwoners van Heer en Keer opnieuw een grote dreiging van oorlogsgeweld, toen stadhouder prins Maurits van de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden probeerde Maastricht op de Spanjaarden te veroveren. Maar Heer en Keer kreeg, samen met een aantal andere banken van Sint-Servaas, van het bewind in Brussel een zogenaamde vrijgeleide- en beschermingsbrief. Deze brief beschermde de inwoners van deze banken tegen de doortocht en inkwartiering van soldaten. Ook hoefden zij geen leveringen aan soldaten te doen.
De banken van Sint-Servaas hadden zich met succes beroepen op hun neutraliteit omdat ze onder de keizer van het Duitse Rijk vielen. De bescherming die hen werd verleend, kregen ze op voorwaarde dat ze jaarlijks ‘protectie-penningen' betaalden. Deze werden gebruikt voor het onderhoud van het in Maastricht gelegerde Spaanse garnizoen. |
1632 |
In 1632 bij het beleg van Maastricht door stadhouder Frederik-Hendrik hebben zowel Heer en Keer als Cadier het opnieuw hard te verduren gehad.
Bij zijn zogenaamde Maasveldtocht slaagde Frederik-Hendrik erin om Maastricht, met Heer en Keer, en ook het land van Daelhem, met Cadier, op de Spanjaarden te veroveren. Vooral de boeren waren onvoldoende beschermd en kregen de volle last van deze oorlog te dragen. De bevolking van Keer en van Cadier moest vluchten in de mergelgroeven. Maastricht en het land van Daelhem met Cadier stonden vanaf 1632 onder het gezag van de Staten-Generaal van de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden (de ‘Staatsen'). Voor het kapittel van Sint Servaas met Heer en Keer en de andere banken bleef, ook nu, de staatkundige situatie gelijk. Maar de inwoners van Heer en Keer moesten wel protectiepenningen blijven betalen aan de Staten-Generaal en daar bovenop nog eens een nieuw door de Staatsen ingevoerde belasting; over de jaren 1644-1647: 960 gulden. |
1648 |
In 1648 scheidden de Zuidelijke Nederlanden (waaronder het hertogdom Brabant) zich, bij de Vrede van Münster, af van de Zeventien Provinciën. De stad Maastricht kwam daardoor bij de Zuidelijke Nederlanden te horen. Maar over wie de baas zou worden over het kapittel van Sint-Servaas met zijn elf dorpen, werden de Staatsen en de Spanjaarden het in Munster niet eens. De onderhandelingen daarover hebben nog jaren geduurd en daar hebben het kapittel en de elf dorpen heel wat last van ondervonden.
|
1650-1656 |
Een van de lasten die de inwoners van Heer en Keer en de andere banken te dragen kregen, was de verplichting om de soldaten van stadhouder Koning Willem III huisvesting te bieden en eten te geven. Dit ondanks het protest van het kapittel van Sint-Servaas, dat had verzocht de vrijstellingen en voorrechten van de elf banken te erkennen.
Met de inkwartiering van de soldaten en het leveren van fourage was de dorpmeester (ook wel burgemeester genoemd) belast. Deze dorpmeester was door de schout aangesteld voor administratieve taken en voor bijzondere taken in oorlogstijd. Heer had twee dorpmeesters en Keer had een eigen dorpmeester. Van Keerse dorpmeesters zijn drie namen bekend: Peter Meertens (1596), Gilles van der Linden en Johannes Bergmans (1795-1797). |
Juni 1660 |
De in Heer geboren Gilles Rutten werd in juni 1660 zowel pastoor van Heer en Keer als van Cadier.
De inkomsten van de pastoor bestonden onder meer uit tienden van zowel land in Heer en Keer als in Cadier. Maar over de tienden van Cadier moest aan de Staatsen zo veel belasting worden betaald, dat daar vrijwel niets van overbleef. |
1661 |
Het duurde tot 26 december 1661 voordat een definitieve oplossing werd gevonden voor de in 1648 ‘onverdeeld gebleven gebieden'. In het zogenaamd Partage-traktaat werd voor Heer en Keer en de andere banken vastgelegd, dat ze niet aan de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden werden toegewezen, maar als vrije heerlijkheid rechtstreeks afhankelijk bleven van de Duitse keizer Leopold I.
Aanvankelijk eisten de Staten-Generaal de elf dorpen van Sint-Servaas op als ‘afhankelijkheden' van de stad Maastricht. Maar uiteindelijk werd, door ingrijpen van de keizer, beslist dat deze dorpen in hun oude toestand bleven. Tussen de inwoners van het dorp Heer en het gehucht Keer boterde het niet altijd even goed. Zo waren er regelmatig geschillen over het deel van de gronden in Heer en Keer waarvan door alle inwoners, van zowel Heer als Keer, gebruik mocht worden gemaakt. Het gebeurde nogal eens dat de inwoners van Heer zo een gebied geheel voor zich opeisten. Door de inwoners van Keer werd dat niet geaccepteerd. Zij spanden dan een gerechtelijke procedure aan, die soms jaren kon duren. Ook het gemeenschappelijk recht van alle inwoners tot het laten afgrazen van ‘stoppelloof' op de velden en het ‘kroyen' (snijden) op landerijen na het oogsten van het graan, gaf regelmatig aanleiding tot geschillen. In 1661 bracht het kapittel een geschil van heel andere aard voor de schepenbank van Heer en Keer. Het ging om een vete tussen de koster van de parochie Heer en Keer en Martinus Mertens en Johannes Kicken uit Keer. Deze inwoners van Keer weigerden de korenschoven te betalen waarop de koster recht had ( het behoorde tot zijn inkomsten). Eerst een jaar na het ontstaan van het conflict werd er een oplossing gevonden in een vergadering waarbij, behalve de burgemeester en de schepenen, ook rijproost Bossot aanwezig was. |
1671-1672 |
Pastoor Rutten mocht in 1671-1672 zijn ambt in het door de ‘Staatsen' bezette Cadier niet uitoefenen. De gelovigen van Cadier moesten toen voor het bijwonen van de kerkelijke diensten naar de kerk te Heer of naar de noodkapel (een graanschuur) in Honthem. De pastoor gaf in deze jaren catechismusles in een kamer van hoeve De Keun in Keer. Deze hoeve lag in de Limburgerstraat op de hoek met de huidige Keunestraat.
|
1673 |
Ook in 1673, toen Lodewijk XIV van Frankrijk erin slaagde, tijdens de Hollandse Oorlog (1672-1678), Maastricht en ook Cadier op de Republiek der Nederlanden te veroveren, wisten Heer en Keer en de andere dorpen van Sint-Servaas hun positie als rijksheerlijkheid te behouden. Wel werden de inwoners van deze dorpen gedwongen bij te dragen in de ‘contributies en vorderingen'.
|
1676 |
Stadhouder Willem III van het Staatse leger belegert in 1676 Maastricht. Tot overmaat van ramp breekt in onze streken ook nog een dysenterie-epidemie uit. Pastoor Rutten was een van de slachtoffers. Hij werd op 4 augustus 1676 in de kerk van Heer en Keer begraven.
|
1678 |
Toen op 10 augustus 1678 met het verdrag van Nijmegen de Hollandse oorlog werd beëindigd en de Republiek de stad Maastricht weer terug kreeg, heeft het niet veel gescheeld of ook Heer en Keer waren bij de Republiek der Nederlanden gekomen. Maar in oktober 1678 werd deze dreiging weer afgewend.
Bij het verdrag van Nijmegen zou het kapittel van Sint-Servaas ook zijn banken aan de republiek moeten afstaan. Maar het kapittel bezwoer dat de elf dorpen nooit een domein waren geweest van de Franse koning. Het werd daarbij gesteund door de Franse ‘gevolmachtigde'. De Staten-Generaal verklaarden daarop op 22 oktober 1678 dat het kapittel van Sint-Servaas alle rechten over deze dorpen behield. |
1680 |
Vanaf 1680 moesten de inwoners van Heer en Keer niet alleen ‘protectiepenningen' betalen aan de Spanjaarden, maar ook aan de ‘Staatsen'. Zo betaalden ze een dubbele bijdrage voor bescherming, zonder dubbel beschermd te zijn.
|
1693 |
Tijdens de Negenjarige Oorlog (1688-1697) tussen, opnieuw, Frankrijk (Lodewijk XIV) en de Republiek der Nederlanden moesten de inwoners van Keer weer betalen om gespaard te blijven van oorlogsgeweld en overheersing. Deze keer heette het contributie, die moest worden betaald aan de Franse troepen ‘om hunne totale ruïne van brandt of anderszins voor te comen'. Voor Keer, dat in de bank Heer en Keer een afzonderlijke administratieve eenheid vormde, was dat een zware last, zoals blijkt uit de lening van 600 gulden (tegen 5 % rente) die op 2 januari 1693 hiervoor moest worden aangegaan.
|
1702-1713 |
In 1702, vijf jaar na het einde van de negenjarige Oorlog, begon er een nieuwe oorlog: de Spaanse successieoorlog (1702-1713), tussen de Franse koning Lodewijk XIV aan de ene kant en keizer Leopold I van het Heilig Roomse Rijk, de Republiek der Nederlanden en Engeland, aan de andere kant. Ook nu weer kostte het Heer en Keer en de andere banken van Sint-Servaas veel geld om hun positie van rijksheerlijkheid te kunnen behouden.
Ofschoon de elf banken daartegen hadden geprotesteerd, moesten zij toch, bovenop de protectiepenningen en andere reeds bestaande belastingen, nog extra belastingen betalen aan de regering te Brussel, die dringend geld nodig had voor het voeren van deze oorlog. Heer en Keer moest 480 gulden betalen. |
1740-1748 |
De Oostenrijkse successieoorlog om de Oostenrijkse troon, waarbij vele landen betrokken waren, werd voor een deel ook uitgevochten in onze streken. Toen tegen het einde van deze oorlog in 1747 de Franse troepen Maastricht belegerden en veroverden, hebben Heer en Keer en ook dorpen als Scharn en Bemelen daar zwaar onder te lijden gehad.
|
1753 |
In 1753 verloor Heer en Keer niet formeel, maar feitelijk wel zijn onafhankelijkheid ten opzichte van de Republiek der Nederlanden. Ondanks de protesten van het kapittel, traden de Staten-Generaal in Heer en Keer en in de andere banken op als soeverein machthebber. De lange smeekbrief waarin het kapittel uiteenzette dat de elf dorpen grond waren van het Keizerrijk, had niet geholpen.
|
1 november 1785 |
Op 1 november 1785, bij het verdrag van Fontainebleau, zou de Oostenrijkse Keizer Joseph II volgens sommige historici Heer en Keer en de meeste andere banken ook formeel hebben overgedragen aan de Staten-Generaal. Volgens anderen zou toen niet zijn ingegrepen in de bestuursvorm van de banken en zou het kapittel al zijn rechten over deze dorpen hebben behouden.
Feit is wel, dat vanaf die tijd de protectiepenningen niet meer aan de administratie in Brussel, maar aan de Staten-Generaal betaald moesten worden. Keer (administratief gescheiden van Heer) moest vanaf 1786 256 gulden betalen. In die tijd (tussen 1778 en 1795) was Christiaan van der Linden collecteur (ontvanger) van belastingen in Keer. |
1 oktober 1795 |
Op 1 oktober 1795 werd Heer en Keer door de Fransen ingelijfd. De Franse ‘vernieuwing' was tot dan toe gepaard gegaan met een stelselmatige uitplundering van de veroverde gebieden, terwijl de inwoners de krijgskas moesten vullen. De ene oorlogsbelasting was nog niet voldaan of een tweede en derde werd al uitgeschreven.
Vanaf die eerste oktober 1795 was Heer en Keer een gemeente van het arrondissement Maastricht in het departement Nedermaas. Na de Franse inlijving werden de landen van Overmaas (waaronder Cadier), het graafschap Loon en enkele rijksheerlijkheden (waaronder Heer en Keer) samengevoegd in het departement van de Nedermaas. Het was het einde van de eeuwenlange versplintering in hertogdommen, graafschappen en heerlijkheden; van hertog, graaf en heer was geen sprake meer. Ook de schepenbanken, alle ambachten, kapittels, kloosters en abdijen werden afgeschaft. De kerkelijke goederen werden verkocht en de eed van haat aan het koningschap werd ingevoerd. De toenmalige pastoor van Heer en Keer, Paulus Augustinus Lousberghs (pastoor van 1796-1806), was een van de pastoors die weigerden deze eed af te leggen. Hij werd veroordeeld tot deportatie, maar wist zich schuil te houden. |
1795 |
De Fransen eisten van de veroverde gebieden en dus ook van de gemeente Heer en Keer zware requisities, die betaald moesten worden uit de opgelegde grondbelasting en uit de ‘gewone' belasting.
Van de gemeente Heer en Keer werden omvangrijke leveringen van tarwe, rogge, vlas en daar bovenop nog een geldbedrag geëist. Bovendien moesten, voor een bedrag van 800 gulden, twee karren worden geleverd voor het vervoer van vrachten voor het leger naar Neuss of Keulen. De gemeente Heer en Keer kon dat slechts voor een deel uit de belastingen betalen en moest voor het andere deel een schuld aangaan van 10200 gulden. Het heeft tot 1811 geduurd voordat deze schuld kon worden afgelost. |
9 januari 1796 |
Op 9 januari 1796 kwam de gemeente Heer en Keer onder het kanton Meerssen te vallen. Omdat de gemeente nog geen eigen ‘maire' ( burgemeester) had, werd ze ook vanuit dit kanton bestuurd.
|
1798 |
Alle ongehuwde mannen tussen 20 en 25 jaar werden vanaf 1798 verplicht in het Franse leger te dienen. Door ziektes en ontberingen hebben toen heel wat jongens uit onze streken het leven gelaten.
|
17 februari 1800 |
Op 17 februari 1800 kreeg de gemeente Heer en Keer een eigen ‘maire', een adjunct-‘maire' en een gemeenteraad van tien leden. De eerste ‘maire' was Marc Antoine Lespinasse, een 24 jarige zoon van een Zwitserse horlogemaker die in 1786 in Heer was komen wonen.
Lespinasse werd aangesteld nadat L.C. Berghems, die tot dan toe landmeter in Heer was geweest, voor deze functie had bedankt. De eerste adjunct-maire was W. Geelen, die in Keer woonde. Nadat Lespinasse al in 1803 was overleden, werd W. Geelen tot maire benoemd. Deze bleef dat tot 1809, toen hij op eigen verzoek opnieuw als adjunct werd aangesteld. De opvolger van Keerdenaar Geelen als ‘maire' was de in Parijs geboren Jean Pierre Bachelier. Deze was gehuwd met een Limburgse vrouw. Hij bleef tot 1814 de ‘maire' van Heer en Keer. |
9 januari 1802 |
De gemeente Heer en Keer komt onder het kanton Maastricht-Noord.
Met ingang van 1801/1802 kregen Heer en Keer ook ieder een eigen veldwachter. Voor Keer was dat Peter Schreurs. Deze kreeg het vooral druk met velddiefstallen. Daarnaast werd er zowel in Heer als in Keer een nachtwacht ingesteld. De veldwachters, die tevens dienst deden als kantonnier, zijn tot 1828 in functie gebleven. |
1805 |
Bij decreet van 23 juni 1805 gaf Napoleon zijn goedkering aan de uitvoering van een plan, dat ook al door de Luikse bisschop was goedgekeurd, om Keer parochieel van Heer te scheiden en van Keer en Cadier één parochie te maken.
Tot dan toe behoorden tot de parochie Heer: de dorpen Heer en Scharn met 623 zielen; een gedeelte van Keer (de Sangerij) met 159 zielen en een deel van Bemelen met 31 inwoners; totaal 813 zielen. De kerk was berekend op 800 personen. Tot de parochie Cadier behoorden: Cadier met 160 inwoners; een gedeelte van Keer met 289 inwoners en Honthem met 131 inwoners;totaal 581 inwoners. Deze kerk was berekend op 470 personen. |
1814-1815 |
Nadat de Fransen zich op 5 mei 1814 hadden overgegeven aan de Nederlandse troepen, ontstond het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden (globaal het huidige Nederland en België), met koning Willem I als koning. Dit koninkrijk werd opgedeeld in provincies. Een van die provincies was de provincie Limburg (het huidige Nederlands plus Belgisch Limburg); grotendeels een voortzetting van het door de Fransen ingevoerde departement Nedermaas. Het gehucht Keer bleef deel uitmaken van de gemeente Heer en Keer.
|
1820-1826 |
Bij Koninklijk Besluit van 20 april 1820 werd bepaald dat de nieuw aan te leggen steenweg van Maastricht naar Aken (‘een weg van internationaal belang') niet over Valkenburg, maar over Heer en Keer zou gaan lopen. Op 13 augustus 1825 kwam het bericht dat ‘eerstdaags met de weg zou worden begonnen'. Deze behoorde in 1826 gereed te zijn.
|
1826 |
Op kosten van de gemeenten Cadier, Heer en Keer en Gronsveld (omdat Honthem tot de parochie Cadier behoorde), werd in 1826 de eerste pastorie van de parochie Cadier en Keer gebouwd. Mathieu Spits, een Keerder priesterzoon, was toen pastoor.
|
5 augustus 1828 |
Keer scheidt zich af van Heer en vormt samen met Cadier en met Sint Antoniusbank de nieuwe gemeente Cadier en Keer. Heer ‘verloor' hierdoor 506 bunder van zijn oppervlakte en had nog ca 750 bunder over.
De grote afstand tussen Keer en het eigenlijke dorp Heer, waar de administratie gevestigd was, was een groot bezwaar voor de inwoners van Keer. In een verzoekschrift door een aantal inwoners van Keer in 1827 aan Gedeputeerde Staten der provincie verzochten zij daarom om van Heer te worden gescheiden en bij Cadier te worden gevoegd. Bij Koninklijk Besluit van 5 augustus 1828 werd de gemeente Cadier uitgebreid met de gehuchten Keer en St. Antoniusbank en werd bepaald, dat deze gemeente voortaan de naam zou dragen van Cadier en Keer. |
Voor de historie van Keer na 1828 wordt verwezen naar het artikel over de historie van Cadier. |
|
Geraadpleegde literatuur:
- Van de Venne, J.M.: Geschiedenis van Heer. 1975
- Ubachs, Pierre en Evers, Ingrid: Tweeduizend Jaar Maastricht. 2006
- Hackeng, Rolf: Het middeleeuwse grondbezit van het Sint-Servaaskapittel te
Maastricht in de regio Maas-Rijn. 2006 - Ubachs, P.J.H.: Handboek voor de geschiedenis van Limburg
- Haesen, Lei en Peters Simon: De pastoors van Cadier (en Keer): deel 2. Keerder
Kroniek, Jaarboek 2008. - Meijers, Fons: De ontstaansgeschiedenis van Keer; deel 1. Keerder Kroniek, Jaarboek
2008 - Daris, Jozef (kanunnik): De geschiedenis van Zepperen.1994 (Vertaling van de
Franstalige uitgave van 1887.) - Wikipedia: Heilig Roomse Rijk ( plus verwante artikelen).