Jacques Antoine Victor Janssen werd geboren op 17 januari 1906 als oudste zoon van Joseph Antonius Janssen en Maria Magdalena Janssen. Zijn geboortehuis stond in de Oondersjtraot maar is naderhand afgebrand. Op die plek is een nieuwe woning gebouwd, nu bewoond door de familie Pustjens (Dorpsstraat 25). De vader van Victor was afkomstig uit Eijsden, zijn moeder uit Clermont (België). In het gezin zouden vijf kinderen worden geboren. Vader Teun had geen vaste binding met Keer, hij was pachtboer. Toen Victor twee jaar oud was, verhuisde het gezin naar ’s-Gravenvoeren. Daar ging Teun zijn brood verdienen als boer en molenaar. Het was een watermolen die werd aangedreven door de Voer. De boerderij en de molen, die inmiddels elektrisch wordt bediend, staan er nog: aan het eind van het dorp, een weggetje in, links. Het volgende voorval typeert de geest van die tijd. Op de ochtend dat Victor zijn Eerste Communie zou doen, lag een menta voor het grijpen. Victor stak, zonder na te denken, het pepermuntje in zijn mond. Zijn ouders waren niet thuis, ze waren melken. Er was nog niets aan de hand geweest als broerlief zijn mond had gehouden, maar deze verklapte het aan de ouders. Toen waren de poppen aan het dansen. De ouders lichtten de pastoor in en deze besliste dat het communiefeest die dag gewoon moest doorgaan, maar dat Victor de zondag erna, alléén, zijn Eerste Communie moest doen.
Na het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog vluchtte het gezin uit België naar Eijsden. In eerste instantie werd het daar opgevangen in een leegstaand marechausseekazerne, maar daarna vestigde het zich in een boerderij in Breust-Eijsden. Victor bezocht in die tijd een Franse school in Maastricht om de Franse taal te leren. Daar heeft hij zijn verder leven veel profijt van gehad. Teun overleed aan de Spaanse griep. Victor was toen veertien jaar en moest gaan zorgen voor broêd op de plânk. Na de dood van haar man vestigden de weduwe en haar kinderen zich in Oost-Eijsden, waar Victor zijn latere echtgenote Maria Josephina Janssen leerde kennen. Zij waren halve neef en halve nicht. Dat “leren kennen” gebeurde in de moossjtem (tuin), want de tuinen van de beide gezinnen kwamen achter in een punt bijeen. Over de heg werd zodoende ’s avonds een “praatje” gemaakt.
Victor (op zijn fietsje) met zijn grootmoeder en zijn broertje Jacques
Victor leerde in die tijd bij een slager in Maastricht het slagersvak. Het was echter niet wat hij zocht. Een hele dag tussen vier muren was niets voor hem. Zodoende kwam hij terecht in de stiel die hem wel aansprak: de veehandel. Ook zijn broer Jacques, in Keer beter bekend als Sjik, was inmiddels de paardenhandel ingestapt.
Victor en Marie trouwden in Oost op 13 mei 1936. Ze gingen korte tijd in Heugem wonen om zich daarna definitief in Cadier en Keer te vestigen. Vooral de eerste jaren verwisselden ze nogal eens van woning. Hun eerste woning hier was aan de Rijksweg, tegenwoordig bewoond door de kinderen Claessens-van Kan (Rijksweg 26). Het verblijf daar duurde maar kort. Want toen grootvader van Kan overleed, kwam de weduwe met haar gezin vanuit Eijsden zelf in het huis wonen. Vervolgens kwamen Victor en Marie terecht in een huis van Wijnands, ook aan de Rijksweg, maar nu op ‘t Indsje. Wijnands, caféhouder en eigenaar van de hele rij huizen daar, stelde als eis: “Victor, je kunt het huis pachten, maar je moet er wel minstens een jaar in blijven wonen”. In die tijd stonden in een klein dorp als Keer elf huizen leeg. In dat huis werd ik, enig kind, geboren. Ik heb er echter nooit gewoond, want direct na de bevalling ging ik met mijn moeder naar het ziekenhuis, dat was ’s zaterdags vóór vastenavond, 26 februari 1938. Toen we na een verblijf van zes weken van Calvariënberg terugkeerden, had pa een huis gehuurd in de Väörsjtraot (Kerkstraat). Victor had in zijn eentje verhuisd; daar had hij niemand voor nodig. Ruim 24 jaar zouden we daar blijven wonen. Daarna heeft het gezin Vaessens-Schevers er nog gewoond. Het huis werd in de jaren zeventig van de vorige eeuw afgebroken. Het stond op de plek ter hoogte van de huidige jeu de boulesbaan.
Afgebroken woonhuis van het gezin Janssen in de Väörsjtraot
Toen de Tweede Wereldoorlog dreigde, moest Victor in actieve militaire dienst. In de eerste dagen van de oorlog werd hij krijgsgevangen genomen en naar Heilbronn (Duitsland) afgevoerd. Hij was toen in gezelschap van nog enkele Keerdenaren, onder andere Sjeng van de Weus (Sjeng Weusten) en de smieëd va Roos (Giel Bessems). Na een verblijf van zes weken keerden ze terug, met een grootverlofpas op zak.
Vanuit het huis aan de Väörsjtraot trok Victor “op d’n handel”. ’s Morgens vertrok hij met zijn knapzak op de fiets en als hij dan 's avonds terugkwam, had hij half Zuid-Limburg doorkruist. Hij handelde voornamelijk in koeien en kalveren en vanaf de jaren vijftig, toen in de koehandel de klad kwam, ook in varkens, niet in biggen. Want de biggenhandel was toch weer een aparte aangelegenheid. Biggenhandelaren in ons dorp waren Sjeng Klaosens (Claessens), Sjeng va Bessemke (Bessems) en Geel va de Graet (Spronck). Collega koehandelaren waren Victor Goessens, die een café dreef waar nu de supermarkt Jumbo ligt, en Giel Kusters. Met Giel heeft Victor lang samen gehandeld. Ze hebben heel wat mauwskeu, zo werden koeien genoemd die onvruchtbaar waren, en worstkoeien, dieren die geen melk meer gaven, verhandeld. Giel en Victor gingen met de fiets pad en aan de eerste die men op het erf van een boerderij tegenkwam, werd gevraagd of er iets te handelen was. Waarna vaak de boerin zaken moest afhandelen.
Medam Janssen als melkvenster
Victor probeerde op een eerlijke, maar zakelijke manier handel te drijven. Hij kon zich daarom ontzettend kwaad maken als hij bedonderd werd. Dat was bijvoorbeeld het geval wanneer tussen de varkens die hij kocht een zogenaamde binnenbier zat. Bij zo een varken zaten de testikels inwendig. Het vlees hiervan werd afgekeurd omdat het zo ontzettend stonk. Victor voelde zich dan onrechtvaardig behandeld en dat stak hij niet onder stoelen of banken.
Victor Janssen
Was in ons dorp een koe ernstig ziek, dan werden er d’n arties (veearts) en Victor bijgeroepen. Die het eerst aanwezig was, sneed het beest de hals door. Het dier werd dan meestal niet afgekeurd en men kreeg vergunning het vlees aan huis te verkopen. Vaak had zo een beest een stuk ijzer, een schilmesje of pûntdraod (prikkeldraad) ingeslikt dat in het voer terecht was gekomen. Ook is het gebeurd dat iemand zijn verloren trouwring in het geslachte varken terugvond. Bij het met de hand mengen van voer met koud water kon het al gauw gebeuren dat de ring van de vinger afschoot. Victor assisteerde ook vaker als een koe een moeilijke bevalling had. Er werd in zo een situatie e kaverzêil (een touw) aan de pootjes van het kalf gebonden om het naar buiten te trekken. Victor bulderde eens bij zo’n gelegenheid in Eijsdens dialect:: ”‘Trèk, trèk, ’t is ’n vaeës” (vrouwtjes kalf). Dit maakte op de omstanders zoveel indruk, dat jaren later bijna iedereen in het dorp die uitroep gebruikte als ergens flink aangetrokken moest worden. Een vervelende ziekte onder het vee was de kopziekte. Deze ziekte kwam in het voorjaar voor als de koeien weer de wei in gingen. Het gras was dan te mals en de koeien te gulzig. Om die ziekte te voorkomen, deed men wat zout in de drinkbak. Ook t.b.c. en mond- en klauwzeer kwamen vaker voor. De dieren werden dan afgemaakt. Als de dieren t.b.c. hadden dan moesten de veeboer en zijn gezin naar de Bogaardenstraat in Maastricht waar ze zich moesten laten doorlichten. Onder de varkens heerste in de jaren zestig een geheimzinnige ziekte, de zogenaamde snuffelziekte. Hieraan heeft Victor nogal wat verdiend, want van zo een beest dat voor een habbekrats gekocht werd, werd alleen de kop afgekeurd, de rest was in orde. Later werd het vlees van de afgemaakte dieren niet meer aan huis verkocht, maar in het slachthuis als vrijbankvlees, goedkoop vlees dus. Het slachthuis stond in Maastricht op de Fransensingel, aan het eind van de Boschstraat. Het is in de jaren zeventig afgebroken. De Maastrichtse veemarkt werd op het plein voor dit gebouw gehouden. Hotel De Ossekop herinnert nog aan deze tijd. Wanneer beesten ziek waren, maakte men ook wel eens gebruik van gebedsgenezingen. Zo was bekend dat Hai Ernon zieke dieren zegende en Berbke Pluimieëkersj (Pluijmaekers) en Medam Janssen hadden een remedie tegen uier- en tepelontsteking,
Van veehandelaar werd Victor vleesgrossier. Hij liep toen in een witte jas rond. De boer opgaan was er niet meer bij. De biggen werden al op contract gekocht voor ze slachtrijp waren. In het slachthuis was het altijd vroeg dag. Om vier uur begon men met uitbenen, want om negen uur moest het vlees op de toonbank liggen. Victor was van aard een drukke man, maar deze hectische tijd werd hem toch teveel. Toen hij zijn zestigste verjaardag gevierd had, ging hij het wat kalmer aan doen. Victor was ook lid geweest van de vrijwillige brandweer. In de nacht dat het Missiehuis afbrandde, heeft hij zich extra verdienstelijk gemaakt door veel boeken uit de bibliotheek te redden. Victor was een rappe prater. In het vuur van het gesprek gebruikte hij regelmatig zijn stopzin hêllep mich onthaave. Hij was nogal driftig. Dat had hij niet van een vreemde, want van zijn vader was bekend dat deze de Duitse keizer, toen deze in 1918 de grens in Eijsden overkwam, met een riek te lijf wilde gaan. Victor kon zich vooral vreselijk kwaad maken als kerkgangers zich niet devoot gedroegen. Ze kregen dan na afloop buiten behoorlijk de les gelezen. In de oude kerk stonden de mannen tijdens de hoogmis, tot ergernis van pastoor Durlinger, onder de toren. Victor deelde die ergernis en greep vaker in. Toen pastoor Frissen op zoek was naar een “Suisse” om de orde in de kerk te bevorderen, kreeg hij het voorstel Victor hiervoor te benaderen. De pastoor moet toen hebben geantwoord: “Es Godbleef, neet Victor, dan krieg v’r oerlog”.