Jaargang 5 bladzijde 128
Dùn va laer; diek va sjmaer
Vlaje bakke
door Jo Purnot
Tot een jaar of zestig terug (rond 1940) draaiden een paar dagen voor de kermis de bakovens (bakkes of sjtoeëkes) op volle toeren. Als het weer een beetje meewerkte, droog en niet veel wind, dan hing een geur van gebakken brood, vlaai en vlees over ons dorp. De baklucht bracht de dorpelingen alvast in kermissfeer. Over het bakken in ’t bakkes gaat dit artikel.
De bakoven
Eind negentiende eeuw beschikten vele gezinnen over een bakoven in de huisweide, de moostem, of gewoon achter het huis. Ze kwamen in allerlei varianten voor en waren van allerlei soorten materialen gebouwd, afhankelijk van wat plaatselijk voorhanden was: leem, mergel, veldbrand, vuursteen.
Volgens achttiende eeuwse voorschriften moest ’t bakkes minstens 25 passen van het woonhuis staan. Ook hield men bij het kiezen van de bouwplaats rekening met de overheersende windrichting (west). Veel woningen, stallen en schuren hadden vroeger immers strodaken. Brandgevaar, door de vonkenregen uit de schoorsteen van ’t bakkes, lag altijd op de loer. Naderhand toen de bouwmaterialen veranderden versoepelden ook de regels. In Keer en Honthem zijn nog enkele bakovens te vinden. Waarbij ’t bakkes tegenover de Honthemerhof (Honthem 43) meer weg heeft van een kleine woning. In zo een bakhuis werd niet alleen gebakken, maar was ook een ruimte waar alle bakvoorbereidingen plaatvonden, die normaal in de keuken gebeurden. Gestookt werd met sjaanse hóót (takkenbossen) dat opgeslagen lag onder ’t sjaanse-sjop.
Het bakken
Het brood bakte men in hoofdzaak zelf. Weliswaar kwam er rond 1900 al een paar keer per week een bakkerskar uit Maastricht met vers brood, maar het gros van de dorpelingen voorzag toch nog in hun eigen behoefte. Een keer in de twee of drie weken werd gebakken. Het graan om te bakken werd op zolder bewaard en op zijn tijd naar de molenaar gebracht. Voor het normaal brood werd roggegraan gebruikt, voor wittebrood (miek) en vlaai tarwegraan (terf) . De gemalen tarwe moest het eerst nog gezeefd worden, omdat er begin twintigste eeuw nog geen tarwebloem was. Door de gemalen tarwe te zeven werden het zuiver meel en de zemelen van elkaar gescheiden. Van die overblijvende zemelen breidde men weer veevoer.
Na de Eerste Wereldoorlog werd steeds meer brood gekocht. Een aantal bakovens werd afgebroken, als opslagruimte gebruikt of men wachtte gewoon tot hij instortte.
Foto
Oud bakhuis in de huisweide van boerderij Reijnders aan de Dorpsstraat no 40.
In Keer werd in het begin van de twintigste eeuw brood verkocht door winkelier Hubert Wetzels (waar nu eetcafé ’t Indsje is). Later begon Geelke Dobbelsteijn met brood bakken. Hij was gehuwd met Helena Maria Margaretha Spronck. Maar Geelke overleed vrij jong. Zijn zwager Johannes Hubertus Dubois, die eerder te boek stond als houtbewerker en kistenmaker, zette het bakkersmetier voort.
In Honthem verkocht begin jaren twintig Wöllemke Purnot brood en na zijn vertrek Gieljone Pinkers.
In tegenstelling tot het broodbakken bleven degenen die wel nog e bakkes achter het huis hadden staan een paar keer per jaar vlaaien bakken, meestal met de kermissen: Maria Lichtmiskermis (2 februari), bronkkermis, 15 augustuskermis en oktoberkermis. En verder natuurlijk nog met communiefeesten, bruiloften of andere grote feestdagen. In de jaren vijftig kwam daar ook een kentering in; men maakte thuis vlaaien bak-klaar en bracht ze dan naar de bakker. Deze hoefde alleen maar het bakproces in de gaten te houden.
Soorten vlaai
De echte Limburgse vlaaj kan natuurlijk alleen maar gebakken zijn van Limburgse producten. Kiwi’s- of ananasvlaje horen niet in het rijtje Limburgse vlaaien thuis. Wat niet wil zeggen dat ze niet lekker zijn. Het soort vlaai dat gebakken werd, was vaak aan het seizoen gebonden . Men bakte met de ‘spullen’ die men had. Rijstevlaai was er altijd. Verder waren appelen-, abrikozen-, kersen-, kruisbessen-, rabarber- en pruimenvlaai erg populair, met of zonder lödderkes (riempjes). In de wintertijd moest men vaak genoegen nemen met äövevlaaj. Die spijs bestond uit gedroogde appelen en peren zonder kietsj (klokkenhuis).Toen men het inmaken goed onder de knie had, was men veel minder afhankelijk van de seizoenen. Soms werd ook vlaai gebakken van pudding met grummele (meel, klontjes, goede boter en suiker). In sommige gezinnen werd knapkook gebakken dat was vlaai zonder spijs. Knapkook hield zich veel langer, er kon altijd nog spijs opgesmeerd worden.
Bij de vlaaien was het belangrijk dat de deegbodem niet te dik was. In tegenstelling tot de spijs die niet dik genoeg kon zijn. Het gezegde luidde: Vlaaj moot dùn va laer en diek va sjmaer ziên. Dat gold vooral voor de vlaaien die men de gasten voorzette. Voor de vlaaien van de knechten en dienstmeiden gold het tegenovergestelde. Om beide soorten vlaaien per abuis niet te verwisselen, werd de vlaai voor het personeel gemerkt door er een lucifer rechtop in te steken.
Waar komt de naam vlaaj vandaan?
Het woordje vlaaj, in Gronsveld zeggen ze vlaoj en oostelijk Zuid Limburg vlaam, komt van het Germaanse woordje ‘vlade’ dat zoveel betekende als brede, dunne, platte koek. Het woordje vinden we ook terug in koo-flatten (koevlaaien). De voor ons oudste bekende vermelding van vlaaibakkers komt voor in de raadsverslagen van Maastricht van 20 maart 1385. In de gemeenteraad werd toen gesproken over: “…. kueckenbeckeren en vladebeckeren” (gegevens Henk Thewissen).
Foto
Bennie Essers, meug nao ’t valje bakke.
Vlaai bakken
Hoe het bakken van vlaai in zijn werk ging, illustreert het relaas van Annie Purnot-Roebroeks (geboren 1947)
“In mijn jonge jaren, begin jaren vijftig, was het vlaaien bakken bij oma Keulen voor mij de mooiste belevenis van de kermis. Dagen tevoren verheugde ik mij al op dat feest. Als klein kind mocht ik met de voetjes in de molt de deeg onderéin zètte (mengen). Natuurlijk zorgde oma dat ik ze vooraf met soda had gewassen. Als het deeg goed gemengd was, werd deze nog even afgedekt weggezet, zodat het kon rijzen. Ondertussen moest ik de vlaaiplaten met een smal verfborsteltje invetten met gesmolten boter. Stuk voor stuk werden de platen door oma gecontroleerd voordat het deeg erop ging. Want er mocht geen plekje overgeslagen zijn. In die tijd gebruikte men grote ronde vlaaiplaten, de vlaaien waren toen een stuk groter dan tegenwoordig. Het deeg dat over de randen van de platen heen kwam werd met twee vingers over de rand gedrukt en met een deegwieltje afgesneden. Voordat de spijs werd uitgesmeerd moest ik, om luchtbellen te voorkomen, met een vork gaatjes in het deeg prikken. De spijs op de vlaaien aanbrengen was een feest op zich, want steeds als een kom of ketel leeg was mocht ik die oetsjarre. Het lekkerste was de overgebleven rijst. Hierbij was het gezegde van toepassing: ‘lek vinger, lek doum’.
Tekening
De deeg werd in een molt gemengd
(tekening Jean Keulen)
De fruitspijs bestond vaak uit gekookte appels en abrikozen, die door de passe-vite waren gedraaid en pruimen die in partjes waren gesneden. Voordat ik de abrikozenspijs uitsmeerde, strooide ik nog wat gemalen beschuit op het deeg, om het te vele vocht op te vangen. Als de rijst was uitgesmeerd ging daar wat geklopt eiwit overheen, zodat de vlaai bij het bakken mooi bloemde. Voor linzevlaaj gold een apart procédé, die vlaai was ook langer houdbaar.
Ook het bakken in de oven vond ik spannend en wilde zo weinig mogelijk missen. Terwijl oma en ik de vlaaien klaarmaakten stookte opa de oven op, die een tiental meter achter hun huis lag. Er werd voornamelijk met sjaanse (takkenbossen) gestookt. Als de oven van binnen witgloeiend was werden de aomere (stukjes houtskool) er uitgeschraapt en met een natte bezem schoongeveegd, waarna de vlaaien er ingingen. Meestal bakten wij 25 vlaaien. Opa had een speciaal rek gemaakt om de vlaaien te vervoeren.
Van de overgebleven deeg werd nog witte brood (miek) gebakken. Niets ging verloren. Omdat de oven toch warm was, konden ook nog buren en vrienden ervan gebruik maken. Het was altijd weer een speciaal moment als de eerste vlaai uit de oven kwam en werd aangesneden. Al moest ik wel nog even wachten met proeven, omdat hij nog moest afkoelen, want van te verse laai kreeg je, volgens oma, het koliek in je buik. De overige vlaaien gingen de kelder in, waar ze bewaard werden op brede planken, die met een draad aan ’t plafond waren bevestigd, om zo te voorkomen dat via de muren allerlei ongedierte over de vlaaien kon kruipen. Was er na de kermis nog een vlaai over, dan werd die niet door-de-week opgegeten, maar bewaard tot de volgende zondag. Had de vlaai dan inmiddels wat schimmel op, dan werd dat met een vochtig doekje voorzichtig afgewreven en bestrooid met poedersuiker en zo opgegeten. Van een houdbaarheidsdatum was toen nog geen sprake. Allemaal vergane glorie…”.
De kermisvlaai
Wanneer de eerste vlaaien gebakken waren werd een van de kinderen met een vlaai in een geknoopte handdoek op stap gestuurd naar de familie om hen namens de ouders op de kermis uit te nodigen. De vlaai gold als voorproef op wat hen tijdens de kermis te wachten stond. Een geste die erg op prijs werd gesteld.
In de late zaterdagnamiddag als alle kinderen in bad waren geweest, werden de eerste vlaaien aangesneden en was eigenlijk de kermis begonnen.
Op kermiszondag arriveerden de kermisgasten rond twee uur ’s middags. Na wat heen en weer gepraat, maar vaak kwamen ook gelijk de speelkaarten op tafel, werd tussen drie en vier uur ‘ koffie-gedronken’, eigenlijk bedoelde men vlaai gegeten. Iedereen kon zoveel eten als hij op kon, er was genoeg. Met trots verkondigde de opgeschoten jeugd hoeveel stukken vlaai zij soldaat hadden gemaakt. Daarna gingen de mannen het dorp in om een glas bier te drinken. Daar kwamen ze dan vaak oud-dorpsgenoten tegen die ook op de kermis waren. De vrouwen bleven thuis. Tegen een uur of zeven werd het avondeten opgediend, meestal koude schoten en tête-de-veau. Voor gezinsleden die niet naar de kermis waren kunnen komen, kregen de kermisgasten bij het naar huis gaan in een schoenendoos een aantal stukken vlaai mee.
Literatuur:
H.W.A. Lemmerling: Oet vreuger jaore, deel 2.\
Joh. Van de Ven: Wij, in ons dorp.
Informatie: Annie Purnot-Roebroeks
Dùn va laer; diek va sjmaer
door Jo Purnot
Tot een jaar of zestig terug (rond 1940) draaiden een paar dagen voor de kermis de bakovens (bakkes of sjtoeëkes) op volle toeren. Als het weer een beetje meewerkte, droog en niet veel wind, dan hing een geur van gebakken brood, vlaai en vlees over ons dorp. De baklucht bracht de dorpelingen alvast in kermissfeer. Over het bakken in ’t bakkes gaat dit artikel.
De bakoven
Eind negentiende eeuw beschikten vele gezinnen over een bakoven in de huisweide, de moostem, of gewoon achter het huis. Ze kwamen in allerlei varianten voor en waren van allerlei soorten materialen gebouwd, afhankelijk van wat plaatselijk voorhanden was: leem, mergel, veldbrand, vuursteen.Volgens achttiende eeuwse voorschriften moest ’t bakkes minstens 25 passen van het woonhuis staan. Ook hield men bij het kiezen van de bouwplaats rekening met de overheersende windrichting (west). Veel woningen, stallen en schuren hadden vroeger immers strodaken. Brandgevaar, door de vonkenregen uit de schoorsteen van ’t bakkes, lag altijd op de loer. Naderhand toen de bouwmaterialen veranderden versoepelden ook de regels. In Keer en Honthem zijn nog enkele bakovens te vinden. Waarbij ’t bakkes tegenover de Honthemerhof (Honthem 43) meer weg heeft van een kleine woning. In zo een bakhuis werd niet alleen gebakken, maar was ook een ruimte waar alle bakvoorbereidingen plaatvonden, die normaal in de keuken gebeurden. Gestookt werd met sjaanse hóót (takkenbossen) dat opgeslagen lag onder ’t sjaanse-sjop.
Het bakken
Het brood bakte men in hoofdzaak zelf. Weliswaar kwam er rond 1900 al een paar keer per week een bakkerskar uit Maastricht met vers brood, maar het gros van de dorpelingen voorzag toch nog in hun eigen behoefte. Een keer in de twee of drie weken werd gebakken. Het graan om te bakken werd op zolder bewaard en op zijn tijd naar de molenaar gebracht. Voor het normaal brood werd roggegraan gebruikt, voor wittebrood (miek) en vlaai tarwegraan (terf) . De gemalen tarwe moest het eerst nog gezeefd worden, omdat er begin twintigste eeuw nog geen tarwebloem was. Door de gemalen tarwe te zeven werden het zuiver meel en de zemelen van elkaar gescheiden. Van die overblijvende zemelen breidde men weer veevoer. Na de Eerste Wereldoorlog werd steeds meer brood gekocht. Een aantal bakovens werd afgebroken, als opslagruimte gebruikt of men wachtte gewoon tot hij instortte.
Oud bakhuis in de huisweide van boerderij Reijnders aan de Dorpsstraat no 40
In Keer werd in het begin van de twintigste eeuw brood verkocht door winkelier Hubert Wetzels (waar nu eetcafé ’t Indsje is). Later begon Geelke Dobbelsteijn met brood bakken. Hij was gehuwd met Helena Maria Margaretha Spronck. Maar Geelke overleed vrij jong. Zijn zwager Johannes Hubertus Dubois, die eerder te boek stond als houtbewerker en kistenmaker, zette het bakkersmetier voort. In Honthem verkocht begin jaren twintig Wöllemke Purnot brood en na zijn vertrek Gieljone Pinkers. In tegenstelling tot het broodbakken bleven degenen die wel nog e bakkes achter het huis hadden staan, een paar keer per jaar vlaaien bakken, meestal met de kermissen: Maria Lichtmiskermis (2 februari), bronkkermis, 15 augustuskermis en oktoberkermis. En verder natuurlijk nog met communiefeesten, bruiloften of andere grote feestdagen. In de jaren vijftig kwam daar ook een kentering in; men maakte thuis vlaaien bak-klaar en bracht ze dan naar de bakker. Deze hoefde alleen maar het bakproces in de gaten te houden.
Soorten vlaai
De echte Limburgse vlaaj kan natuurlijk alleen maar gebakken zijn van Limburgse producten. Kiwi’s- of ananasvlaje horen niet in het rijtje Limburgse vlaaien thuis. Wat niet wil zeggen dat ze niet lekker zijn. Het soort vlaai dat gebakken werd, was vaak aan het seizoen gebonden. Men bakte met de ‘spullen’ die men had. Rijstevlaai was er altijd. Verder waren appelen-, abrikozen-, kersen-, kruisbessen-, rabarber- en pruimenvlaai erg populair, met of zonder lödderkes (riempjes). In de wintertijd moest men vaak genoegen nemen met äövevlaaj. Die spijs bestond uit gedroogde appelen en peren zonder kietsj (klokkenhuis).Toen men het inmaken goed onder de knie had, was men veel minder afhankelijk van de seizoenen. Soms werd ook vlaai gebakken van pudding met grummele (meel, klontjes, goede boter en suiker). In sommige gezinnen werd knapkook gebakken dat was vlaai zonder spijs. Knapkook hield zich veel langer, er kon altijd nog spijs opgesmeerd worden. Bij de vlaaien was het belangrijk dat de deegbodem niet te dik was. In tegenstelling tot de spijs die niet dik genoeg kon zijn. Het gezegde luidde: Vlaaj moot dùn va laer en diek va sjmaer ziên. Dat gold vooral voor de vlaaien die men de gasten voorzette. Voor de vlaaien van de knechten en dienstmeiden gold het tegenovergestelde. Om beide soorten vlaaien per abuis niet te verwisselen, werd de vlaai voor het personeel gemerkt door er een lucifer rechtop in te steken.
Waar komt de naam vlaaj vandaan? Het woordje vlaaj, in Gronsveld zeggen ze vlaoj en oostelijk Zuid Limburg vlaam, komt van het Germaanse woordje ‘vlade’ dat zoveel betekende als brede, dunne, platte koek. Het woordje vinden we ook terug in koo-flatten (koevlaaien). De voor ons oudste bekende vermelding van vlaaibakkers komt voor in de raadsverslagen van Maastricht van 20 maart 1385. In de gemeenteraad werd toen gesproken over: “…. kueckenbeckeren en vladebeckeren” (gegevens Henk Thewissen).
Bennie Essers, meug nao ’t valje bakke
Vlaai bakken
Hoe het bakken van vlaai in zijn werk ging, illustreert het relaas van Annie Purnot-Roebroeks (geboren 1947). “In mijn jonge jaren, begin jaren vijftig, was het vlaaien bakken bij oma Keulen voor mij de mooiste belevenis van de kermis. Dagen tevoren verheugde ik mij al op dat feest. Als klein kind mocht ik met de voetjes in de molt de deeg onderéin zètte (mengen). Natuurlijk zorgde oma dat ik ze vooraf met soda had gewassen. Als het deeg goed gemengd was, werd deze nog even afgedekt weggezet, zodat het kon rijzen. Ondertussen moest ik de vlaaiplaten met een smal verfborsteltje invetten met gesmolten boter. Stuk voor stuk werden de platen door oma gecontroleerd voordat het deeg erop ging. Want er mocht geen plekje overgeslagen zijn. In die tijd gebruikte men grote ronde vlaaiplaten, de vlaaien waren toen een stuk groter dan tegenwoordig. Het deeg dat over de randen van de platen heen kwam werd met twee vingers over de rand gedrukt en met een deegwieltje afgesneden. Voordat de spijs werd uitgesmeerd moest ik, om luchtbellen te voorkomen, met een vork gaatjes in het deeg prikken. De spijs op de vlaaien aanbrengen was een feest op zich, want steeds als een kom of ketel leeg was mocht ik die oetsjarre. Het lekkerste was de overgebleven rijst. Hierbij was het gezegde van toepassing: ‘lek vinger, lek doum’.
De deeg werd in een molt gemengd
(tekening Jean Keulen)
De fruitspijs bestond vaak uit gekookte appels en abrikozen, die door de passe-vite waren gedraaid en pruimen die in partjes waren gesneden. Voordat ik de abrikozenspijs uitsmeerde, strooide ik nog wat gemalen beschuit op het deeg, om het te vele vocht op te vangen. Als de rijst was uitgesmeerd ging daar wat geklopt eiwit overheen, zodat de vlaai bij het bakken mooi bloemde. Voor linzevlaaj gold een apart procédé, die vlaai was ook langer houdbaar. Ook het bakken in de oven vond ik spannend en wilde zo weinig mogelijk missen. Terwijl oma en ik de vlaaien klaarmaakten stookte opa de oven op, die een tiental meter achter hun huis lag. Er werd voornamelijk met sjaanse (takkenbossen) gestookt. Als de oven van binnen witgloeiend was werden de aomere (stukjes houtskool) er uitgeschraapt en met een natte bezem schoongeveegd, waarna de vlaaien er ingingen. Meestal bakten wij 25 vlaaien. Opa had een speciaal rek gemaakt om de vlaaien te vervoeren.Van de overgebleven deeg werd nog witte brood (miek) gebakken. Niets ging verloren. Omdat de oven toch warm was, konden ook nog buren en vrienden ervan gebruik maken. Het was altijd weer een speciaal moment als de eerste vlaai uit de oven kwam en werd aangesneden. Al moest ik wel nog even wachten met proeven, omdat hij nog moest afkoelen, want van te verse laai kreeg je, volgens oma, het koliek in je buik. De overige vlaaien gingen de kelder in, waar ze bewaard werden op brede planken, die met een draad aan ’t plafond waren bevestigd, om zo te voorkomen dat via de muren allerlei ongedierte over de vlaaien kon kruipen. Was er na de kermis nog een vlaai over, dan werd die niet door-de-week opgegeten, maar bewaard tot de volgende zondag. Had de vlaai dan inmiddels wat schimmel op, dan werd dat met een vochtig doekje voorzichtig afgewreven en bestrooid met poedersuiker en zo opgegeten. Van een houdbaarheidsdatum was toen nog geen sprake. Allemaal vergane glorie…”.
De kermisvlaai
Wanneer de eerste vlaaien gebakken waren werd een van de kinderen met een vlaai in een geknoopte handdoek op stap gestuurd naar de familie om hen namens de ouders op de kermis uit te nodigen. De vlaai gold als voorproef op wat hen tijdens de kermis te wachten stond. Een geste die erg op prijs werd gesteld. In de late zaterdagnamiddag als alle kinderen in bad waren geweest, werden de eerste vlaaien aangesneden en was eigenlijk de kermis begonnen. Op kermiszondag arriveerden de kermisgasten rond twee uur ’s middags. Na wat heen en weer gepraat, maar vaak kwamen ook gelijk de speelkaarten op tafel, werd tussen drie en vier uur ‘ koffie-gedronken’, eigenlijk bedoelde men vlaai gegeten. Iedereen kon zoveel eten als hij op kon, er was genoeg. Met trots verkondigde de opgeschoten jeugd hoeveel stukken vlaai zij soldaat hadden gemaakt. Daarna gingen de mannen het dorp in om een glas bier te drinken. Daar kwamen ze dan vaak oud-dorpsgenoten tegen die ook op de kermis waren. De vrouwen bleven thuis. Tegen een uur of zeven werd het avondeten opgediend, meestal koude schotel en tête-de-veau. Voor gezinsleden die niet naar de kermis waren kunnen komen, kregen de kermisgasten bij het naar huis gaan in een schoenendoos een aantal stukken vlaai mee.
Literatuur:
H.W.A. Lemmerling: Oet vreuger jaore, deel 2
Joh. Van de Ven: Wij, in ons dorp.
Informatie: Annie Purnot-Roebroeks