In de weenter kuëtele ze, in ’t vuurjaor sjiete ze
door Jo Purnot
Ongetwijfeld is de herder na de jager het oudste beroep, althans bij de mannen. Het ligt voor de hand dat direct vanaf de ontginning van het Plateau van Margraten, zo een duizend jaar geleden, ook hier herders met hun kudden hebben rondgedwaald. Een aantal plaatselijke benamingen herinneren ons nog aan de tijd dat dit in onze dorpen een dagelijks tafereel was: Schiepersberg, Koeberg, Mettenberg (met = geit), Lommerdèl, Hamelsbach (hamel = gesneden ram). Voor zover wij hebben kunnen nagaan waren Puike Daemen en Bèrke Kicken in Keer de laatste twee sjiepersj (schepers) die met hun eigen kudden er op uittrokken. In Honthem was dat Ties Hochstenbach en Pie Brouwers. En op ’t Rooth trok Funs Hellewig tot in de jaren vijftig van de twintigste eeuw met zijn kudden naar ’t Sjoer, waar hij zijn schapen liet grazen.
De woning van Puike Daemen, één van de laatste twee schaapherders van Keer (nu Dorpsstraat 39).
Op de eerste kadasterkaart komen we tegen: Keerebösj, Juttebösjke, Honsbergbösj, Kraojebösjke en Bakkerbösj. De dreesgronden werden aangeduid met berg. Deze ‘arme gronden’ waren voor een groot deel eigendom van de gemeente. Vaak was daar toch nog enige vegetatie, maar door de inzet van de schapen werd voorkomen dat die dreesgronden zich tot bos konden ontwikkelen: Mettenberg, Bunderberg, Kooberg, Schiepersberg, Sangerijsberg, Achterberg, Hazeberg, Ooreberg, Reinsberg, Kleinberg, Mosterberg, Kaoleberg, Heereberg, Kiereberg, Dreesberg (Honthem), Vonkenberg (’t Rooth). Een enkele keer komen we een andere benaming tegen: Roezekoele, Theunisgraaf en Wolfskop (zie bovenstaande tekening).
Tegenwoordig ziet ons landschap er veel anders uit, de meeste berggronden hebben na beëindiging van de schapenteelt wel de kans gekregen zich tot hellingbossen te ontwikkelen.
Er waren in de gemeente Keer nogal wat gebieden waar de schepers terecht konden. De gemeente had dertien hectaren schapenwei te verpachten, maar ook een aantal boeren beschikte over zo een wei. Verder lieten de schepers hun schapen grazen op de eeder genoemde dreesgronden, ondanks de weinige ideale situatie. Dat blijkt uit het gemeenteverslag van 1875 waarin de rapporteur meldde: “De woeste gronden dienen zover er iets te vinden is tot grazing van schapen maar zijn slecht daar toe geschikt”. Ook konden de schepers terecht in de talrijke bermen (grave) van de holle wegen en als de koeien op stal stonden, mochten zij in de weilanden om daar het onkruid weg te houden. Daarnaast maakten zij grif gebruik van braakliggende akkerlanden. Want vóór de kunstmesttijd werd een gedeelte van het land niet bebouwd. Om uitputting van de grond te voorkomen hanteerde men het zogenaamde drieslagstelsel: twee jaar werden op het land tarwe en anderen vruchten verbouwd en het derde jaar bleef de grond braak liggen. Die braakgronden stonden vol met onkruid en gras en waren dus geschikt om door schapen te laten begrazen. Ook nadat de veldvruchten geoogst waren, mochten de schapen vrij over de velden lopen. De scheper hoefde de eigenaar geen toestemming te vragen om op het braak liggende of op de stoppellanden te mogen grazen. Als de boer niet wilde dat de schepers op zijn land kwamen, dan plaatste hij een vriewösj, een stok met een bos stro of een tak met groene bladeren. Dat perceel was dan verboden gebied.
In 1736 werd het houden van koeien, geiten en schapen in de heerlijkheid Cadier geregeld. Voor schapenhouderij gold dat alleen degenen die konden aantonen dat zij minstens vijf bunder land in hun bezit hadden, schapen mochten houden, met een maximum van vijf schapen per bunder. Er waren maar zes boeren en pachters die aan die voorwaarde voldeden. Zij zouden dan samen ongeveer achthonderd schapen mogen houden. Veertig jaar later zijn dat er tien die goed waren voor ongeveer duizend schapen.
een vriewösj
In 1776 spraken de beide dorpsmeesters Matthijs Bessems (Cadier) en Pieter van Proemeren (Keer) af, dat alle ingezetenen en pachters van zowel Keer als Cadier aan weerskanten “vrijelijk sullen mogen weijden en hunne beesten pastueeren (grazen)”, mits de pachters niet meer zouden zaaien dan drie bunders met stoppelloof en een bunder met wilde klaver. De pachters die zich daaraan niet wilden houden, mochten hun beesten alleen maar op hun eigen land laten weiden. De gerechtsbode Jacque Leveau tekende aan dat pachter van de Meusenhof, Pieter Dobbelsteijn, hem antwoordde: “Dat sijn saeken die mij niet raeken, ick bemoeij mij daer niet mede”. Hij had dus blijkbaar voer genoeg voor zijn beesten.
De eerste feitelijke gegevens waarover wij beschikken, beginnen in 1856. In de gemeente Cadier en Keer liepen toen meer dan duizend schapen rond, verdeeld over zestien kudden (zie tabel aan het eind van dit artikel). Voor zo een betrekkelijk klein gebied een flink aantal. Maar tien jaar later was het aantal schapen al bijna de helft gedaald. Twintig jaar later zijn er nog maar ruim tweehonderd over. Een belangrijke oorzaak was dat door de komst van de kunstmest het schaap onbelangrijker werd als mestproducent. Het schapenbestand liep daardoor flink achteruit. Wij lezen in de gemeenteverslagen dat rond 1870 de landbouwgrond aanzienlijk verbeterde, omdat men veelvuldig kalk en kunstmest ‘guano’ ging gebruiken. Verder vermeldde de rapporteur dat de wol erg goedkoop was (1878) en dat een scheper met een hond erg duur was, vooral omdat zo iemand verstand van schapen moest hebben. Twee jaar eerder was al gesignaleerd dat de prijzen van een scheper te hoog opliepen en dat men in plaats daarvan beter een paar koeien kon houden. Maar ook de kunstmest kon de landbouw in het laatste kwart van de negentiende eeuw niet echt helpen. Degenen die afhankelijk waren van de landbouw – en dat was op het platteland bijna iedereen – hadden het erg moeilijk. Zij hadden last van misoogsten door te veel regen en hagel. Zelfs een slakkenplaag maakte hen het leven zuur. In 1876 kwamen meer gewassen op de mesthoop dan in de schuur terecht…. Verder bleven de graanprijzen zakken, doordat goedkoper graan vanuit het buitenland werd ingevoerd. Regelmatig klaagde men dat de pachters die zelf geen eigendom hadden, het hoofd niet meer boven water konden houden. Alleen degenen die vee konden verkopen, waren in staat om nog een beetje winst te maken. Een aantal boeren ging zich rond 1900 toeleggen op pluimvee, daar was toen nog het meeste aan te verdienen.
Na een nieuw dieptepunt in 1880/1881 krabbelde het schapenbestand weer een beetje uit het dal. Het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog betekende echter het definitieve einde van de schapenhouderij in Keer. In Honthem kon men nog tot in de jaren dertig van de twintigste eeuw een scheper met zijn kudden tegenkomen. En zoals hiervoor al reeds vermeld, had Frans Hellewig die op ’t Rooth woonde in de jaren vijftig van de twintigste eeuw een flinke schapenstal bij zijn huis staan, een potstal. Want op het einde van de winter lag daar wel twee meter vastgetrapte mest in opgehoogd, die hij overigens gemakkelijk aan de man kon brengen. De laatste scheper in Bemelen was Wöllem Vroemen (de Vroom). In 1923 hield hij het hier voor gezien en vertrok naar Frankrijk.
Kenmerkend landschap voor Keer en omgeving, voorheen het terrein van de herder met zijn schapen.
Hoeveel van de zestien kudden, die de gemeente Cadier en Keer in 1856 telde, eigendom waren van zelfstandige schepers met een eigen kudde, weten wij niet. Het merendeel van de kudden was in het bezit van boeren of pachters van de grote boerenhoeven, die hiervoor een scheper in dienst hadden. Of Keer in de negentiende eeuw een eigen dorpsscheper heeft gehad, die ’s morgens op zijn hoorn blies als teken voor de kleinere boeren dat ze hun schapen de straat op konden sturen, is ook niet bekend. De scheper kende zijn eigen schapen. Als hij beesten van anderen meenam, merkte hij die met een beetje lampenroet of een krijtstreepje op de kop. Het gebeurde ook dat zij als kenteken kleine insnijdingen in de oren kregen. Uit archiefdocumenten van de achttiende eeuw weten wij iets meer over toenmalige afspraken tussen de schapeneigenaar en zijn scheper. Zij sloten een jaarcontract van 1 oktober tot 1 oktober, de feestdag van St. Remigius (Sante Meijs). Vandaar ook de uitdrukking “Sintermeis make” dat betekende dat men van dienstbetrekking veranderde. Het jaarsalaris in 1720 was vijf pattacons. Daarbij mocht de scheper een aantal eigen schapen in de kudde mee laten lopen en van het wintervoer van zijn baas gebruik maken. Verder kreeg hij nog in natura betaald, zoals kleding (‘ne keel = loshangend werkhemd voor mannen) en schoeisel. Daarvoor moest hij niet alleen de schapen hoeden, maar ook met de mestkar varen en ’s nachts op de paarden passen.
Het nut van de schapenteelt
Het was voor de akkerbouwers belangrijk zoveel mogelijk organische mest te vergaren. De mesthoop die meestal op een centrale plaats op het erf lag, was ‘goud‘ voor de boer. Een van de mogelijkheden om aan mest te komen waren schapen. Daarom hield men de kudden het liefst zolang mogelijk op stal. Zij moesten alleen het veld in om te vreten. Overnachten deden zij so wie so al in de stal of in een schaapskooi. Als de schapen terugkeerden uit het veld, gooide men nog wat stro in de stal om later met de mest te kunnen mengen. Door het voedsel dat de schapen aten was het gezegde: in de winter kuëtele ze en in het voorjaar sjiête ze. Daarom was in de laatste periode wat meer stro nodig.
Wol was natuurlijk sinds tijden het schapenproduct. De scheertijd was begin juni, dus voor de Bronk. Het gebeurde veelal op de din (dorsvloer). De wol bleef aan één stuk, dus een heel schapenvel. Om schone wol te kunnen verkopen werden de schapen een week van te voren gewassen. Dat was geen gemakkelijke klus, het vergde nogal wat mankracht. Het liefst deed men dat bij stromend water. Op het plateau echter was alleen stilstaand water te vinden. Of het water in de twintig dorpspoelen, die ons dorp rijk was, geschikt was om de schapen in te wassen, is de vraag. Of trok men naar de Fontein in de Daor?
Een schaap bracht tussen 4 en 41/2 kg gewassen wol op die bijna allemaal op de Tongerse markt terecht kwam. In de volkstelling van 1796 komen we op ’t Rooth een wolspinner tegen: Cornelis Schevers. Op ’t Gehuuch (St. Antoniusbank) stond Maria Margaretha Honée-van Laar eind negentiende eeuw als spinster te boek. Maar in de bevolkingsregisters van Keer en Honthem komen wij geen wolspinners van professie tegen. Wat natuurlijk niet wil zeggen dat er niet gesponnen werd. Echte schepers verzamelden zelfs de plukjes wol die de schapen in heggen, doornen en andere plaatsen achter lieten.
Het schapenvlees ging meestal naar Luik, maar werd ook weleens aan joden verkocht. In 1871 steeg het aantal schapen met tweehonderd, dat aantal kwam in zijn geheel op conto van de pachter van de boerderij van Blankenberg, Van Hoven. De schapen waren niet voor de wol maar voor de vleesverwerking bestemd. Ook het jaar daarna was de pachter erg actief op de schapenmarkt, want hij vroeg toestemming om driehonderd schapen te mogen invoeren die hij in Neuss (D) gekocht had.
Een kudde schapen hoeden was geen zwaar vak, maar vergde een portie behoorlijke ervaring. Toch stond een scheper die in dienstverband werkte en dus zelf geen eigen kudde had, niet in hoog aanzien. In het algemeen waren het mannen die niet geschikt waren om zware landarbeid te verrichten, soms door een handicap. Meestal was men al heel jong bij een ervaren scheper als leerling begonnen. Hij moest op de lammetjes passen tot dat zij sterk genoeg waren om mee het veld in te trekken. De leerling moest, indien nodig, de ooien aanzetten tot het schoonlikken van hun pasgeboren jongen. Dat deed hij door het lam met een beetje zout in te wrijven. Verder moest hij met guur weer het lam warm houden en lauw water met zemelen of haver geven. Hij assisteerde bij het castreren van de rammen, meestal als ze veertien dagen oud waren. Ook hielp hij natuurlijk bij het schapen wassen en het scheren. In het najaar verzamelde hij linden- en olmbladeren die goed van pas kwamen als wintervoer. Zo leerde hij stukje bij beetje het vak.
Een scheper in dienstbetrekking kon niet gemakkelijk aan de vrouw komen. Zijn inkomsten waren gering en hij moest elke dag met de schapen op stap, zelfs op zondag moest hij erop uit. Een getrouwde scheper zonder eigen kudde woonde vaak niet bij zijn echtgenote, maar op de boerderij waar hij werkte. Hij sliep dan in de vriej, zodat hij voortdurend beschikbaar was en ook de paarden in de gaten kon houden.
Van foto’s weten we dat schepers zich eenvoudig kleedden: een lange zwarte jas van sterke stof, gebreide handschoenen en stevig schoeisel. Verder had hij altijd een hoofddeksel op, ’s zomers een brede hoed, ’s winters ’n patsj. Een leren tas en zijn schepersschopje (sjiepersjsjöpke) hoorden bij zijn vaste uitrusting. Met ’t sjöpke kon hij kluitjes grond scheppen om naar afdwalende schapen te werpen. Met het haakje van ’t sjöpke kon hij het klit uit de wol halen. Hij kon er op steunen als hij wilde uitrusten. Ook waren schepers goede stropers en als een haas geslagen moest worden kwam ’t sjöpke goed van pas.
Pastoor Frissen met het herderssjöpke tijdens zijn installatie in 1950. Rechts naast de pastoor: Pie Mingels, pater Backus en misdienaar Johan Daemen (va Jenneske). De twee herkenbare misdienaars links zijn Jean Vaessens en Jules Heusschen (va Nèt).
Kennis van geneeskrachtige kruiden stond op een hoog peil. Dat ging over van vader op zoon. In de zomer verzamelde hij die planten.
In 1859 overleden drie schapen aan de longziekte. Drie jaar later heerste opnieuw een ziekte onder de schapen. Deze werd toegeschreven aan de grote koude in de scheertijd.
In 1874 brak bij een boer mond-en-klauwzeer uit waardoor verscheidene schapen van honger omkwamen.
Het ruimen van zieke dieren gebeurde vroeger niet altijd op een humane manier. In IJzeren bestaat de plaatselijke benaming Lemmekenskoel. In 1951 werd het oude verhaal over vele omgekomen schapen bewaarheid. In een oude, afgesloten groeve vond men de skeletten van meer dan 500 schapen. Zeer waarschijnlijk hebben wij hier te maken met een massagraf voor deze met een ziekte besmette dieren. Duidelijk is gebleken dat hier niet alleen dode dieren gedumpt zijn. Men vond in de mergel centimeters diepe uithollingen, veroorzaakt door de poten van schapen die in paniek naar een uitweg hebben gezocht.
Zonder schepershond was een kudde bij elkaar houden praktisch onuitvoerbaar. Een van de belangrijkste taken van de schepershond was om de schapen uit de verbouwde akkers te houden en naar terreinen te leiden waar zij konden grazen. De schepershond was de vaste metgezel van de scheper. Het was meestal een bastaard, klein van stuk met een ruige vacht. Hierdoor was de hond beter bestand tegen slecht weer. Vaak was het ook een donker type zodat hij direct opviel tussen de schapen. De hond had een korte naam, zoals Mat, Tei, Juul of Pol. Bij een wat grotere kudde werkte de scheper met twee honden die goed op elkaar ingespeeld waren.
De gemeenteverslagen van de negentiende eeuw vermeldden dat de schapen in deze streek van het inlands heideras waren en dat niet aan rasveredeling werd gedaan. ’t Ködjessjaop werd het hier genoemd. In tegenstelling tot ’t wéi-je-sjaop, dat veel in de polderweilanden werd gehouden, kon ’t ködjessjaop ook op dreesgronden toch nog eten vinden en paste het zich aan de extreme omstandigheden aan. Door de achteruitgang van het schapenbestand was begin jaren zeventig van de twintigste eeuw het ras bijna uitgestorven.
Het aantal mensen, onder wie de toenmalige Honthemenaar Henk Hillegers en de Keerdenaren Evert van Acker en Peer de Win, is toen gaan proberen het ras weer terug te fokken. Dat lukte. Zij hebben het ras ook een naam gegeven: ’t mergelland sjaop. Er bestaat zelfs een stichting "Oos Mergelland Sjaop" die zich ten doel heeft gesteld ’t mergelland sjaop binnen zijn milieu te behouden. Tegenwoordig zorgen enkele kudden op de Bemelerberg, in de Julianagroeve en misschien binnenkort op Wolfskop dat het kalkgrasland dat zo typerend was voor deze streek weer een kans krijgt. Jammer genoeg lopen de schapen achter een omheining, want een scheper is bijna onvindbaar.
Aantal schapen en kudden in Cadier en Keer | ||||||
jaar | schapen | kudden | jaar | schapen | kudden | |
1856 | 1007 | 16 | 1882 | 50 | 2 | |
1858 | 945 | 12 | 1883 | 140 | 3 | |
1859 | 754 | 13 | 1884 | 230 | 4 | |
1862 | 745 | 13 | 1886 | 200 | 3 | |
1863 | 742 | 11 | 1888 | 210 | 2 | |
1865 | 720 | 10 | 1889 | 90 | 1 | |
1866 | 610 | 9 | 1893 | 90 | 2 | |
1868 | 573 | 8 | 1894 | 90 | 1 | |
1870 | 425 | 7 | 1897 | 120 | 1 | |
1871 | 625 | 7 | 1898 | 215 | 4 | |
1874 | 645 | 6 | 1903 | 200 | 2 | |
1875 | 700 | 6 | 1907 | 290 | 2 | |
1876 | 210 | 3 | 1908 | 200 | 2 | |
1878 | 130 | 2 | 1911 | 130 | 2 | |
1881 | 40 | 1 | 1914 | 100 | 1 |
Gemeente-archief Cadier en Keer, inv.nrs. 82-145 (verslagen van de toestand der gemeente, 1856-1935) en inv.nrs. 831-890 (verslagen binnen de landbouw binnen de gemeete, 1859-1935).
Archief Landen van Overmaas: inv.nr. 9758, 9760, 9792, 9793.
Schepenbankarchief Rijckholt: inv.nr.56
Literatuur:
J. Janssen en W. Rutten: Geschiedenis van de Landbouw in Limburg in de 20ste eeuw.
S. Bottema: Het schapp in Nederland.
Henk Hillegers: Natuurhistorisch maandbald 1978.
H.W.A. Lemmerling: Oet Vreuger Jaore, deel 1.