Cadier in 1828 uitgebreid met Keer en Sint Antoniusbank 175 jaar Cadier en Keer door Lei Haesen
175 jaar geleden werd bij Koninklijk Besluit van 5 augustus 1828 de gemeente Cadier uitgebreid met Keer en Sint Antoniusbank en werd bepaald dat deze gemeente voortaan de naam zou dragen van Cadier en Keer. Over het ontstaan van de nieuwe gemeente en over een slepend geschil betreffende de verdeling van de gemeentegronden handelt dit artikel.
Fragment van het afschrift van het Koninklijk Besluit
99
De situatie vóór 1828 In het begin van de Franse Tijd (1794) was Sint Antoniusbank toegevoegd aan de gemeente Heer en Keer, dat wil zeggen het bebouwde gedeelte en een deel van het onbebouwde gebied. Het gehucht betaalde vóór de komst van de Fransen geen belasting en de grenzen waren blijkbaar nooit exact vastgesteld. Het gebied vormde als het ware een belastingvrij staatje temidden van de belasting betalende buren Bemelen, Wijlre en Heer en Keer. De Fransen, gedachtig de leuze 'Vrijheid, gelijkheid en broederschap', maakten aan deze ongelijkheid een einde: de eigenaars dienden grondbelasting te betalen. Daarvoor moesten de grenzen precies worden vastgesteld. Nu zou het meest voor de hand liggende geweest zijn om de enkele huizen van dit gehucht bij Bemelen te voegen, maar de eigenaars van diverse percelen gaven er de voorkeur aan om zich tot de onderdanen van Heer te rekenen. Het valt buiten het bestek van dit artikel hierop dieper in te gaan.
De monumentale boerderij Frijns in St. Antoniusbank, één van de zes woningen in dit gehucht in het begin van de Franse Tijd. Boven de inrijpoort bevindt zich het wapen van Eustache de Berlier en zijn vrouw met het jaartal 1665 (opname 1966).
100
In 1799 werden de grenzen van het gehucht vastgesteld. De belangrijkste wijziging betrof de Mettenberg (zie jaargang 1, pag. 74). Alle akkerland op de Mettenberg, vroeger voor de helft behorend tot Sint Antoniusbank, werd geheel bij Bemelen gevoegd. De andere helft, de gemeenteweide, zou deel blijven uitmaken van Heer en Keer, zodat de inwoners van Sint Antoniusbank hier, zoals voorheen, hun vee konden laten grazen.
Over Keer en Cadier kunnen wij kort zijn, omdat hier in de Kroniek al eerder aandacht aan besteed is. Keer vormde van oudsher met Heer één schepenbank. De bank was één van de elf dorpen waar het kapittel van Sint Servaas te Maastricht de wereldlijke macht uitoefende. De Fransen veranderden de gehele bestuursstructuur. Keer bleef niettemin ook na de Franse Tijd (1814) deel uitmaken van de gemeente Heer en Keer.
De schepenbank Cadier behoorde vóór de Franse Tijd tot het Land van Daelhem en werd daarna een zelfstandige gemeente.
Aanleiding tot de afscheiding van Keer Een groot aantal Keerdenaren diende in 1827 een verzoekschrift in bij Gedeputeerde Staten om van Heer te worden gescheiden en bij de gemeente Cadier te worden gevoegd. Als voornaamste argument werd door de indieners de grote afstand tussen Keer en het eigenlijke dorp Heer genoemd. De oorzaken liggen waarschijnlijk dieper. Het kleinere Keer voelde zich in het verleden vaker benadeeld of stiefmoederlijk bedeeld door zijn grotere broer. Dit leidde in voorafgaande eeuwen tot verschillende processen tussen enerzijds de dorpsmeester en inwoners van Keer en anderzijds de dorpsmeesters en inwoners van Heer, onder meer over de beweiding (het gebruik en genot van de gemeentegronden) en over het gemeenschappelijk recht de beesten te laten grazen op landerijen die (voornamelijk met granen) bezaaid waren geweest.
Ook het gegeven dat Keer deel uitmaakte van de parochie Heer (tot 1805), leidde voorheen regelmatig tot strubbelingen. Veel ouders uit Keer bijvoorbeeld lieten hun kinderen in de kerk van Cadier dopen, dit tot groot ongenoegen van de pastoor van Heer. In de doopregisters van de laatstgenoemde parochie staan nog afschriften van twee voor-
101
schriften van het St. Servaaskapittel uit 1735 en 1767, waarin· de inwoners van Keer gelast worden op straffe van een boete van resp.
drie (1735) en vijf (1767) goudguldens hun kinderen in Heer te laten dopen.
Om zeker te zijn dat iedere inwoner van de inhoud kennis nam, werd de ordonnantie via aanplakbiljetten door de gerechtsbode op de gebruikelijke plaatsen in Keer opgehangen.
Tevens weigerden de Keerdenaren de begrafenisrechten van de pastoor van Heer te erkennen. Opnieuw greep het kapittel in: de rechten moesten aan de pastoor betaald worden, ook al had de begrafenis niet in Heer plaats. De pastoor moest echter wel een dienst houden alsof er begraven werd.
Een tweede voorbeeld illustreert dit eveneens. De koster van Heer had recht op een brood per jaar van elke grotere boer en op een aantal
102
korenschoven van iedere inwoner, dus ook van de inwoners van Keer én van Cadier. Immers pastoor Rutten van Heer bediende ook de parochie van Cadier. In 1661 ontstond hierover een geschil, waarbij de koster door de schepenbank in het gelijk werd gesteld. Toen hij zijn schoven in Keer wilde ophalen, werd hem dat belet door Martinus Mertens en Joannes Kicken. De schout liet daarop beide laatsten arresteren. Pastoor Egidius Rutten schrijft daarover: "Hierdoor ontstond grote haat tegen de koster en werd de schout veel overlast aangedaan".
Genoemde voorbeelden zijn slechts een greep uit de vele geschillen tussen de inwoners van de beide woonkernen. Zij illustreren wel, dat de verhoudingen tussen Keer en Heer regelmatig verstoord zijn geweest. Dat de 'grote' afstand daarbij een rol speelde, kan echter niet ontkend worden.
Is in dit historisch perspectief gezien ook te verklaren, waarom veel 'oudere Keerdenaren weinig 'op' hadden met Heer en vroeger bijvoorbeeld hun geliefde vooral zochten, behalve binnen het eigen dorp, in andere omliggende plaatsen?
De vorming van de nieuwe gemeente Onder voorzitterschap van de districtscommissaris van Maastricht vond naar aanleiding van het verzoekschrift van de inwoners van Keer op 20 maart 1827 de eerste bijeenkomst plaats tussen de gemeenteraden van Heer en Keer én Cadier. Namens Cadier was de voltallige raad aanwezig: burgemeester Pichot du PIessis, de assessoren (later wethouders genoemd) J. Spronck en J. Brouwers, de raadsleden W. Ruth, J. Lemmens, J. Vliegen en M. Lousberg, alsook secretaris P. Hennus. Men zou verwachten dat Heer tegen het afstaan van Keer zou zijn. Dit was echter niet het geval. Stemde men in de afscheiding toe om van die lastige Keerdenaren verlost te zijn of zag men meer voordelen voor de inwoners van Heer zónder Keer?
Alhoewel de raad van Cadier vond dat het gehucht Sint Antoniusbank beter bij Bemelen gevoegd kon worden, stemde hij in met het voorstel van de raad van Heer, dat het gehucht bij deze laatste gemeente bleef behoren.
Tijdens een tweede bijeenkomst op 9 april van dat jaar verzocht de districtscommissaris de raad van Heer zich uit te spreken over het
103
afstaan van Sint Antoniusbank. Men kwam overeen, dat Sint Antoniusbank gedeeltelijk bij Cadier zou komen en voor een klein deel bij Heer zou blijven. Tijdens de samenkomst werden de grenzen vastgesteld. Na nog enkele kleine grenscorrecties werd het laatste plan bij besluit van Gedeputeerde Staten van 23 mei 1828 goedgekeurd en een aanvraag gezonden aan de regering. Bij Koninklijk Besluit van 5 augustus 1828 werd het ingediende voorstel bekrachtigd.
Heer verloor 506 bunder van zijn oppervlakte en de nieuwe gemeente Cadier en Keer werd totaal 786 bunder groot. Op het kaartje hieronder is het gebied aangegeven dat bij Cadier werd gevoegd.
t,····
...
(Uit: Geschiedenis van Heer, Maastricht 1957)
Geschil Van oudsher werd een gedeelte van het grondgebied van een dorp bestemd voor gemeenschappelijk gebruik door alle inwoners: de gemeente-eigendommen. De bewoners hadden het recht op deze
104
gronden hun dieren te laten grazen. Behalve het weiderecht had men ook de mogelijkheid er bomen te planten. Vaak gebeurde dit tegen betaling van een kleine vergoeding. Voor de gemeente boden de inkomsten vaak uitkomst, wanneer grote uitgaven noodzakelijk waren. Tijdens en na de Franse Tijd bleef dit weiderecht bestaan. Voor de doorgaans arme boerenbevolking was dit van groot belang door gebrek aan voldoende eigen weidegrond. De weinige in hun bezit zijnde cultuurgrond werd in hoofdzaak bewerkt voor de teelt van gewassen. De veeteelt stelde nog niet veel voor en was voornamelijk gericht op zelfvoorziening.
De afscheiding van Keer en Sint Antoniusbank van Heer en de vorming van de nieuwe gemeente Cadier en Keer noodzaakte ook tot een regeling van de gemeente-eigendommen.
Was men het over de afscheiding snel eens, de verdeling van deze eigendommen leidde tot de nodige wrijving tussen de beide gemeentebesturen. Heer trok inmiddels de inkomsten uit de meeste van deze gronden. De aanwinst van Cadier en Keer bestond slechts uit 10 hectare 'ruwe bergen' (voornamelijk de Mettenberg onder Sint Antoniusbank) en vier hectare grub (berm), enigszins geschikt voor beweiding. In de Keerderberg (Heerderberg) hadden de inwoners van beide gemeenten een gezamenlijk aandeel. Heer daarentegen had het uitsluitend gebruik van ongeveer zeventig hectare. De raad van Cadier en Keer claimde het 1/3 deel en probeerde met afschriften van stukken uit 1697 en 1765 dit te staven.
Het gemis van de voordelen uit de gronden van Heer door de inwoners van Keer noodzaakte het Provinciaal Bestuur tot een voorlopige beslissing. Aan de gemeente Cadier en Keer moest, in afwachting van een definitieve regeling, jaarlijks een som van f 320 uitgekeerd worden. In de Belgische tijd (1830-1839) werd dit bedrag op 420 franken gesteld.
Het leidt te ver om in details op deze slepende kwestie in te gaan, mede veroorzaakt door de tegenstrijdige adviezen van de bij het geschil betrokken rechtsgeleerden.
Op 6 februari 1840 kwamen de beide raden op initiatief en onder voorzitterschap van de districtscommissaris opnieuw bij elkaar. Tijdens deze buitengewone vergadering sloten de beide raden een overeenkomst. Aan Cadier en Keer werd ruim 40 hectare toegedeeld.
Heer behield ruim 60 hectare. Uit het gedeelte van de schaapsweide
105
(Keerderberg) dat aan Keer was toegewezen, zou aan de voet van de berg wel een weg aangelegd worden voor 'veedrift ' ten behoeve van de inwoners van Heer.
Cadier en Keer beloofde verder geen aanspraak te maken op haar aandeel in de kerk, de pastorie met tuin en weide en alle andere goederen van de kerkfabriek van Heer, tot welke parochie Keer voorheen behoorde.
De beide raden sloten ook een akkoord over de 'ondergrondse eigendommen'. De mergelgroeve (Heerderberg) bleef gezamenlijk bezit.
Van de heffing van drie cent op elke blok ontvingen de beide gemeenten ieder de helft. Tenslotte werd nog een uitstaand kapitaal vanf600 verdeeld (1/3 aan Cadier en Keer, 2/3 aan Heer).
De overeenkomst werd namens Cadier en Keer getekend door burgemeester Gilis Vliegen, de schepenen (wethouders) Carolus Ruwet en Willem Geelen, de raadsleden Paulus Geuskens, Johannes Schreurs, Petrus Schijns, Petrus Joseph Heusschen en secretaris Mathias van Laar. Nadat bij Koninklijk Besluit van 6 mei 1840 de ingediende schikking werd bekrachtigd, kwam een definitief einde aan dit twaalf jaar durende geschil.
De behoefte om de armengoederen te verdelen tussen de armbesturen van de beide gemeenten was blijkbaar niet aanwezig. Eerst in 1873 ging men tot een verdeling over. Tot die tijd droeg het bestuur van Cadier en Keer, dat de gemeenschappelijke administratie voerde wat betreft de opbrengst van renten en pachten, jaarlijks de helft van deze inkomsten aan Heer af. Van de baten werden de hulpbehoevenden in de gemeente ondersteund in geld of in natura.
Bronnen:
I.M. van de Venne, Geschiedenis van Heer, Maastricht 1957 Gemeentearchief Margraten: Oud-archief voormalige gemeente Cadier en Keer, inv.ms. 184 en 185.
Gemeentearchief Maastricht: Stukken betreffende de afscheiding van Keer en Sint Antoniusbank, afkomstig uit het archief van de voormalige gemeente Heer, niet geïnventariseerd.
106
Cadier in 1828 uitgebreid met Keer en Sint Antoniusbank
door Lei Haesen
175 jaar geleden werd bij Koninklijk Besluit van 5 augustus 1828 de gemeente Cadier uitgebreid met Keer en Sint Antoniusbank en werd bepaald dat deze gemeente voortaan de naam zou dragen van Cadier en Keer. Over het ontstaan van de nieuwe gemeente en over een slepend geschil betreffende de verdeling van de gemeentegronden handelt dit artikel.
Fragment van het afschrift van het Koninklijk Besluit
De situatie vóór 1828 In het begin van de Franse Tijd (1794) was
Sint Antoniusbank toegevoegd aan de gemeente Heer en Keer, dat wil zeggen het bebouwde gedeelte en een deel van het onbebouwde gebied. Het gehucht betaalde vóór de komst van de Fransen geen belasting en de grenzen waren blijkbaar nooit exact vastgesteld. Het gebied vormde als het ware een belastingvrij staatje temidden van de belasting betalende buren Bemelen, Wijlre en Heer en Keer. De Fransen, gedachtig de leuze 'Vrijheid, gelijkheid en broederschap', maakten aan deze ongelijkheid een einde: de eigenaars dienden grondbelasting te betalen. Daarvoor moesten de grenzen precies worden vastgesteld. Nu zou het meest voor de hand liggende geweest zijn om de enkele huizen van dit gehucht bij Bemelen te voegen, maar de eigenaars van diverse percelen gaven er de voorkeur aan om zich tot de onderdanen van Heer te rekenen. Het valt buiten het bestek van dit artikel hierop dieper in te gaan.
De monumentale boerderij Frijns in St. Antoniusbank, één van de zes woningen in dit gehucht in het begin van de Franse Tijd.
Boven de inrijpoort bevindt zich het wapen van Eustache de Berlier en zijn vrouw met het jaartal 1665 (opname 1966).
In 1799 werden de grenzen van het gehucht vastgesteld. De belangrijkste wijziging betrof de Mettenberg (zie jaargang 1, pag. 74). Alle akkerland op de Mettenberg, vroeger voor de helft behorend tot Sint Antoniusbank, werd geheel bij Bemelen gevoegd. De andere helft, de gemeenteweide, zou deel blijven uitmaken van Heer en Keer, zodat de inwoners van Sint Antoniusbank hier, zoals voorheen, hun vee konden laten grazen.
Over Keer en Cadier kunnen wij kort zijn, omdat hier in de Kroniek al eerder aandacht aan besteed is. Keer vormde van oudsher met Heer één schepenbank. De bank was één van de elf dorpen waar het kapittel van Sint Servaas te Maastricht de wereldlijke macht uitoefende. De Fransen veranderden de gehele bestuursstructuur. Keer bleef niettemin ook na de Franse Tijd (1814) deel uitmaken van de gemeente Heer en Keer.De schepenbank Cadier behoorde vóór de Franse Tijd tot het Land van Daelhem en werd daarna een zelfstandige gemeente.
Aanleiding tot de afscheiding van Keer
Een groot aantal Keerdenaren diende in 1827 een verzoekschrift in bij Gedeputeerde Staten om van Heer te worden gescheiden en bij de gemeente Cadier te worden gevoegd. Als voornaamste argument werd door de indieners de grote afstand tussen Keer en het eigenlijke dorp Heer genoemd. De oorzaken liggen waarschijnlijk dieper. Het kleinere Keer voelde zich in het verleden vaker benadeeld of stiefmoederlijk bedeeld door zijn grotere broer. Dit leidde in voorafgaande eeuwen tot verschillende processen tussen enerzijds de dorpsmeester en inwoners van Keer en anderzijds de dorpsmeesters en inwoners van Heer, onder meer over de beweiding (het gebruik en genot van de gemeentegronden) en over het gemeenschappelijk recht de beesten te laten grazen op landerijen die (voornamelijk met granen) bezaaid waren geweest.
Ook het gegeven dat Keer deel uitmaakte van de parochie Heer (tot 1805), leidde voorheen regelmatig tot strubbelingen. Veel ouders uit Keer bijvoorbeeld lieten hun kinderen in de kerk van Cadier dopen, dit tot groot ongenoegen van de pastoor van Heer. In de doopregisters van de laatstgenoemde parochie staan nog afschriften van twee voorschriften van het St. Servaaskapittel uit 1735 en 1767, waarin· de inwoners van Keer gelast worden op straffe van een boete van resp. drie (1735) en vijf (1767) goudguldens hun kinderen in Heer te laten dopen.
Om zeker te zijn dat iedere inwoner van de inhoud kennis nam, werd de ordonnantie via aanplakbiljetten door de gerechtsbode op de gebruikelijke plaatsen in Keer opgehangen.Tevens weigerden de Keerdenaren de begrafenisrechten van de pastoor van Heer te erkennen. Opnieuw greep het kapittel in: de rechten moesten aan de pastoor betaald worden, ook al had de begrafenis niet in Heer plaats. De pastoor moest echter wel een dienst houden alsof er begraven werd.
Een tweede voorbeeld illustreert dit eveneens. De koster van Heer had recht op een brood per jaar van elke grotere boer en op een aantal korenschoven van iedere inwoner, dus ook van de inwoners van Keer én van Cadier. Immers pastoor Rutten van Heer bediende ook de parochie van Cadier. In 1661 ontstond hierover een geschil, waarbij de koster door de schepenbank in het gelijk werd gesteld. Toen hij zijn schoven in Keer wilde ophalen, werd hem dat belet door Martinus Mertens en Joannes Kicken. De schout liet daarop beide laatsten arresteren. Pastoor Egidius Rutten schrijft daarover: "Hierdoor ontstond grote haat tegen de koster en werd de schout veel overlast aangedaan". Genoemde voorbeelden zijn slechts een greep uit de vele geschillen tussen de inwoners van de beide woonkernen. Zij illustreren wel, dat de verhoudingen tussen Keer en Heer regelmatig verstoord zijn geweest. Dat de 'grote' afstand daarbij een rol speelde, kan echter niet ontkend worden .Is in dit historisch perspectief gezien ook te verklaren, waarom veel 'oudere Keerdenaren weinig 'op' hadden met Heer en vroeger bijvoorbeeld hun geliefde vooral zochten, behalve binnen het eigen dorp, in andere omliggende plaatsen?
De vorming van de nieuwe gemeente
Onder voorzitterschap van de districtscommissaris van Maastricht vond naar aanleiding van het verzoekschrift van de inwoners van Keer op 20 maart 1827 de eerste bijeenkomst plaats tussen de gemeenteraden van Heer en Keer én Cadier. Namens Cadier was de voltallige raad aanwezig: burgemeester Pichot du PIessis, de assessoren (later wethouders genoemd) J. Spronck en J. Brouwers, de raadsleden W. Ruth, J. Lemmens, J. Vliegen en M. Lousberg, alsook secretaris P. Hennus. Men zou verwachten dat Heer tegen het afstaan van Keer zou zijn. Dit was echter niet het geval. Stemde men in de afscheiding toe om van die lastige Keerdenaren verlost te zijn of zag men meer voordelen voor de inwoners van Heer zónder Keer? Alhoewel de raad van Cadier vond dat het gehucht Sint Antoniusbank beter bij Bemelen gevoegd kon worden, stemde hij in met het voorstel van de raad van Heer, dat het gehucht bij deze laatste gemeente bleef behoren.
Tijdens een tweede bijeenkomst op 9 april van dat jaar verzocht de districtscommissaris de raad van Heer zich uit te spreken over het afstaan van Sint Antoniusbank. Men kwam overeen, dat Sint Antoniusbank gedeeltelijk bij Cadier zou komen en voor een klein deel bij Heer zou blijven. Tijdens de samenkomst werden de grenzen vastgesteld. Na nog enkele kleine grenscorrecties werd het laatste plan bij besluit van Gedeputeerde Staten van 23 mei 1828 goedgekeurd en een aanvraag gezonden aan de regering. Bij Koninklijk Besluit van 5 augustus 1828 werd het ingediende voorstel bekrachtigd. Heer verloor 506 bunder van zijn oppervlakte en de nieuwe gemeente Cadier en Keer werd totaal 786 bunder groot. Op het kaartje hieronder is het gebied aangegeven dat bij Cadier werd gevoegd.
(Uit: Geschiedenis van Heer, Maastricht 1957)
Geschil
Van oudsher werd een gedeelte van het grondgebied van een dorp bestemd voor gemeenschappelijk gebruik door alle inwoners: de gemeente-eigendommen. De bewoners hadden het recht op deze gronden hun dieren te laten grazen. Behalve het weiderecht had men ook de mogelijkheid er bomen te planten. Vaak gebeurde dit tegen betaling van een kleine vergoeding. Voor de gemeente boden de inkomsten vaak uitkomst, wanneer grote uitgaven noodzakelijk waren. Tijdens en na de Franse Tijd bleef dit weiderecht bestaan. Voor de doorgaans arme boerenbevolking was dit van groot belang door gebrek aan voldoende eigen weidegrond. De weinige in hun bezit zijnde cultuurgrond werd in hoofdzaak bewerkt voor de teelt van gewassen. De veeteelt stelde nog niet veel voor en was voornamelijk gericht op zelfvoorziening.
De afscheiding van Keer en Sint Antoniusbank van Heer en de vorming van de nieuwe gemeente Cadier en Keer noodzaakte ook tot een regeling van de gemeente-eigendommen. Was men het over de afscheiding snel eens, de verdeling van deze eigendommen leidde tot de nodige wrijving tussen de beide gemeentebesturen. Heer trok inmiddels de inkomsten uit de meeste van deze gronden. De aanwinst van Cadier en Keer bestond slechts uit 10 hectare 'ruwe bergen' (voornamelijk de Mettenberg onder Sint Antoniusbank) en vier hectare grub (berm), enigszins geschikt voor beweiding. In de Keerderberg (Heerderberg) hadden de inwoners van beide gemeenten een gezamenlijk aandeel. Heer daarentegen had het uitsluitend gebruik van ongeveer zeventig hectare. De raad van Cadier en Keer claimde het 1/3 deel en probeerde met afschriften van stukken uit 1697 en 1765 dit te staven.
Het gemis van de voordelen uit de gronden van Heer door de inwoners van Keer noodzaakte het Provinciaal Bestuur tot een voorlopige beslissing. Aan de gemeente Cadier en Keer moest, in afwachting van een definitieve regeling, jaarlijks een som van f 320 uitgekeerd worden. In de Belgische tijd (1830-1839) werd dit bedrag op 420 franken gesteld.
Het leidt te ver om in details op deze slepende kwestie in te gaan, mede veroorzaakt door de tegenstrijdige adviezen van de bij het geschil betrokken rechtsgeleerden.
Op 6 februari 1840 kwamen de beide raden op initiatief en onder voorzitterschap van de districtscommissaris opnieuw bij elkaar. Tijdens deze buitengewone vergadering sloten de beide raden een overeenkomst. Aan Cadier en Keer werd ruim 40 hectare toegedeeld. Heer behield ruim 60 hectare. Uit het gedeelte van de schaapsweide (Keerderberg) dat aan Keer was toegewezen, zou aan de voet van de berg wel een weg aangelegd worden voor 'veedrift ' ten behoeve van de inwoners van Heer.
Cadier en Keer beloofde verder geen aanspraak te maken op haar aandeel in de kerk, de pastorie met tuin en weide en alle andere goederen van de kerkfabriek van Heer, tot welke parochie Keer voorheen behoorde. De beide raden sloten ook een akkoord over de 'ondergrondse eigendommen'. De mergelgroeve (Heerderberg) bleef gezamenlijk bezit. Van de heffing van drie cent op elke blok ontvingen de beide gemeenten ieder de helft. Tenslotte werd nog een uitstaand kapitaal van f600 verdeeld (1/3 aan Cadier en Keer, 2/3 aan Heer). De overeenkomst werd namens Cadier en Keer getekend door burgemeester Gilis Vliegen, de schepenen (wethouders) Carolus Ruwet en Willem Geelen, de raadsleden Paulus Geuskens, Johannes Schreurs, Petrus Schijns, Petrus Joseph Heusschen en secretaris Mathias van Laar. Nadat bij Koninklijk Besluit van 6 mei 1840 de ingediende schikking werd bekrachtigd, kwam een definitief einde aan dit twaalf jaar durende geschil.
De behoefte om de armengoederen te verdelen tussen de armbesturen van de beide gemeenten was blijkbaar niet aanwezig. Eerst in 1873 ging men tot een verdeling over. Tot die tijd droeg het bestuur van Cadier en Keer, dat de gemeenschappelijke administratie voerde wat betreft de opbrengst van renten en pachten, jaarlijks de helft van deze inkomsten aan Heer af. Van de baten werden de hulpbehoevenden in de gemeente ondersteund in geld of in natura.
Bronnen:
I.M. van de Venne, Geschiedenis van Heer, Maastricht 1957
Gemeentearchief Margraten: Oud-archief voormalige gemeente Cadier en Keer, inv.ms. 184 en 185.
Gemeentearchief Maastricht: Stukken betreffende de afscheiding van Keer en Sint Antoniusbank, afkomstig uit het archief van de voormalige gemeente Heer, niet geïnventariseerd.