De weg van Maastricht naar Aken (2)

Va Sjtieëwieëg bies Riekswieëg
door Jo Purnot

In de vorige Kroniek lag de nadruk op de wegensituatie in deze streek en de aanleg van de nieuwe steenweg tussen Maastricht en Aken rond 1827. In dit artikel gaan wij in op de functie van de nieuwe weg, de mobiliteit en de invloed die de weg had op de woningbouw.

Rechtzetting
In het vorige artikel stond over de breedte van de weg op bladzijde 46 te lezen: "Tussen de buitenkanten was de weg 13 el (één el was 69 cm), dus bijna negen meter breed, waarvan het midden vijf ellen bestraat waren met keien". Dit is niet helemaal juist, want in 1820 bepaalde de Overheid dat één el gelijk was aan één meter. De weg die een aantal jaren later werd aangelegd was dus 13 meter breed, waarvan de middelste 5 meter bestraat waren met keien. Overigens waren de taluds en de 60 cm diepe sloten niet inbegrepen. Tevens werden aan elke zijde van de weg op zes meter uit het midden bomen geplant.

Een grote vooruitgang
De klinkerbestrating van de nieuwe weg was, ten opzichte van de lemen en kiezelondergrond van de oude weg, die over een nabijgelegen tracé liep, een grote vooruitgang. In het verleden had die 'zachte' ondergrond, bij langdurige regenbuien en in de winterperiode, voor flinke problemen gezorgd. Wel moest in beide richtingen een aantal hoogteverschillen overbrugd worden, waarvan de Keerderberg en de Gulpenerberg de lastigste waren, maar die waren er in de oude route natuurlijk ook. De nieuwe weg was over grote stukken kaarsrecht en de bochten die erin lagen, zorgden zelden voor problemen.
Ook de breedte was in tegenstelling tot vroeger behoorlijk aangepast.
In het verleden kwam het nogal eens voor dat de weg zo smal was, dat twee boerenkarren elkaar moeilijk konden passeren. Dat leidde vaker tot scheld- en vechtpartijen, zelfs met doodslag tot gevolg.

 foto

De Rijksweg ter hoogte van café 't Indsje (op de bok van de wagen Sjiel Hornesch)

De bebouwing
Bij de aanleg van de nieuwe weg moesten gebouwen die 'in de weg' stonden verdwijnen. Het gevolg was dat de gedupeerden voor nieuwe huisvesting moesten zorgen. Direct nadat de plannen van de nieuwe weg definitief waren, kwamen bij de Provincie de eerste verzoeken binnen om langs de weg te mogen bouwen. De autoriteiten gingen hiermee soepel om. Ondanks dat pas in 1847 een vijftig jaar oude Franse wet werd afgeschaft, die bouwen van woningen langs rijkswegen verbood. Blijkbaar is gedoogbeleid van alle tijden. Wel moesten de aspirant-bouwers zich aan een aantal voorwaarden houden. Zo moest het huis evenwijdig aan de weg gebouwd worden en minstens op 10 1/2 meter uit het hart van de weg. Tevens moesten dorpels en uitgangen waterpas met de as van de weg liggen.
Aanvragen werden gehonoreerd van Helena Wijzen (maart 1825; huidige Rijksweg 46), de Liedekerke (april 1825), J. Heusschen (mei 1825), Adam Essers (februari 1826), Arnold Heusschen (januari 1828), J. Vaessen (mei 1828, om een tolkantoor in te vestigen), Machiel Spronck, (mei 1828, om een smidse te bouwen), Janssen (juni 1828), J. Aerts (augustus 1828) en C. Crutzen (oktober 1828).

In eerste instantie vond de meeste bebouwing aan de Sjtieëwieëg plaats bij de Dorpsstraat en aan 't Indsje. In de Limburgerstraat lag de bebouwde kom verder van de nieuwe weg af. Wel had Machiel Spronck in 1828 toestemming gekregen om op de hoek van de Steenweg met de Limburgerstraat een smidse te bouwen. In 1856 wordt die weer afgebroken, omdat de baoj (veldwachter) Jan Schreurs, na verkregen toestemming, op de zuidhoek Limburgerstraat-Steenweg een woning (huidig grasveld bij de bushalte) ging bouwen. Drie jaar later vroeg hij om in zijn huisje gelegen langs den steenweg buiten de kom vergunning voor het oprichten van een herberg. Als reden gaf hij op dat zijn jaarwedde als veldwachter niet voldoende was om zijn gezin te kunnen onderhouden. De gemeente vond dat allang prima; zij voelde er weinig voor het salaris te verhogen, temeer omdat de vrouw van de veldwachter (Nieële Frijns) de zorg voor het café op zich kon nemen. De Provincie stak daar echter een stokje voor. "Een veldwachtershuis hoort geen herberg te zijn", was het antwoord.

Tolweg
Het onderhoud aan de weg geschiedde niet, zoals dat bij andere wegen en straten gebruikelijk was, door de buurtbewoners, maar werd door de overheid zelf geregeld. Daarom kwamen er al direct na gereedkomen van de weg zes tolpoorten, te Heer, Keer, De Hut, Wahlwiller, Het Einde en Vaals.
De tolpaal in Keer stond bij het huis wat nu nog het Tolhuis genoemd wordt (Rijksweg 87, familie Visser). Volgens de overlevering zou ook Rijksweg 67 (bloemisterij Widdershoven), toen het café van Hyancint Mingels, als tolhuis dienst hebben gedaan. Wel weten we, dat in 1862 dezelfde Hyacint Mingels de tolpachter was en hij toestemming vroeg om de tolpaal 70 meter van het vaste tolpunt, naar de zijde van Aken, bij het huis van Gerardus Wetsels te mogen verplaatsen (waar nu eetcafé op 't Indsje gevestigd is). Ook wilde hij de lamp, toen waarschijnlijk 'n luuch, die de tolpaal moest verlichten, boven de deur van Wetsels, die herbergier en broodbakker was, plaatsen.
De weg is tot eind negentiende eeuw een Tolweg gebleven. Voor meer informatie over de tol, zie Keerder Kroniek, jrg 2, nr. 1.

Te voet onderweg
Tot begin vorige eeuw was het personenvervoer vrij beperkt. Men verplaatste zich voornamelijk mèt de laere tram, zoals men dat noemde. Grote afstanden te voet afleggen was geen probleem. Als vaste uitrusting had men altijd een stevige polsdikke (wandel)stok bij zich. De stok was meestal 'ne miespelaer (uit hout van een mispelboom). Het was niet zó maar een stok; er werd flink wat zorg aan besteed. Wanneer men een flinke tak had kunnen bemachtigen, werd de ruwe stok in de warme bakoven gelegd, zodat naderhand de schil gemakkelijk losliet. Daarna stak men hem een aantal dagen in de gierput van de paardenstal, om de gewenste bruine tint te krijgen.
Vervolgens werd de stok verstevigd met een ijzeren of koperen punt aan de onderkant. Aan de bovenkant liet men de zadelmaker een leren riempje vastmaken, zodat men de stok als het ware aan de pols kon dragen. De stok was niet alleen een statussymbool, maar had ook een verdedigingsfunctie tegen lastige personen en loslopende honden.
Tijdens de in deze streek beruchte kermis dagen was de stok een geliefd slagwapen. In de archieven komen wij geregeld documenten tegen, waarin melding wordt gemaakt van ruzies die met stokken werden uitgevochten.

Per rijwiel
Eind 1800 kwamen er steeds meer fietsen op de weg. In die tijd kwamen in Keer ook de eerste velo's op straat. Uit schriftelijke bronnen weten wij dat die eer te beurt viel aan de gemeentesecretaris Vliegen en zijn vriend Jan Heusschen. Hun fietsen waren van het merk Cleveland en hadden gele houten vellingen met gummibanden.
Die banden hadden veel te lijden van de scherpe steentjes op de weg; banden repareren was toen dagelijks werk. Ook hoofdonderwijzer Van de Ven bleek belangstelling voor zo een nieuw vehikel te hebben, maar omdat hij te weinig geduld had, werd dat geen succes. Maar toen de gemeentesecretaris een nieuwe fiets kocht, werd de oude door Van de Ven overgenomen, zodat zijn zonen er gebruik van konden maken.

Langzamerhand nam het fietsverkeer zo sterk toe dat de overheid er brood in zag om extra belasting te innen; het fietseplieëtsje (fietsplaatje) werd ingevoerd (1924). Ieder jaar een plaatje met een andere kleur, zodat de sjenderme (politieagenten) gemakkelijk konden zien wie wel of niet betaald had. Mensen in de bijstand of werkelozen kregen gratis een plaatje, maar wel met een gaatje; zo kon iedereen op enige afstand zien wie tot de categorie 'steuntrekkers' hoorde, zoals men dat noemde.

jrg7blz64
Maurice van Hoven met de sjees op de oude Maasbrug te Maastricht in de jaren dertig.

Andere middelen van vervoer
De notabelen en grote boeren maakten bij hun verplaatsingen gebruik van de sjees, die waren er van groot tot klein. Alfred Ernon (gemeentesecretaris 1923-1941), die in 1921 aan de Sangerij een huis had gebouwd, kwam altijd met een tonoke naar het gemeentehuis. 'ne Tonoo was een koetsje op twee wielen dat leek op een overdekt vierkantig kistje met aan de achterkant een deurtje en zitplaatsen aan de rechter- en linkerkant.
De echte groete lúi-j lieten zich natuurlijk in een koets rondrijden. Zo fungeerde de tuinman van Blankenberg ook als koetsier van zijn broodheer. Trouwens, het beroep koetsier komen wij in het bevolkingsregister van Keer vaker tegen.
Wanneer grote afstanden afgelegd moesten worden dan maakte men gebruik van de postkoets, maar dat was voor de gewone dorpeling niet weggelegd.

De postkoets tussen Maastricht en Aken
Direct na de opening van de Rijksweg werd een reglement voor het rijden van een postkoets (chais zoals ze in het officiële document genoemd worden) tussen Maastricht en Aken opgesteld. Overigens was ook in de achttiende eeuw al sprake van een regelmatige postkoetsenlijn tussen beide steden. Bij besluit van 30 september 1827 werd de vervoersdienst gegund aan J.H.Gulikers uit Maastricht. Hij moest drie keer per week (maandag, woensdag en zaterdag) heen en weer van Maastricht naar Aken rijden. De vertrektijd was vastgesteld op 4.00 uur (s ochtends!) bij het posthuis in Maastricht. 's Avonds moest hij weer terug zijn in de stad. De reis mocht zowel op de heen als op de terugweg niet langer duren dan 4 1/2 uur. Werd die rijtijd overschreden, dan moest, behoudens onvoorziene omstandigheden, de exploitant een boete betalen van vijf gulden aan de Armenkast van de aankomstplaats. De koets kon behalve passagiers ook vrachtgoederen en geld vervoeren. Elke passagier mocht vijf pond bagage bij zich hebben, voor meer moest hij extra betalen. De vrachtprijs, inclusief tol- en drinkgeld voor de conducteur en de postillons, bedroeg heen en weer 2,25 gulden. Reizigers die onderweg instapten betaalden een evenredig bedrag. Er moest gebruik gemaakt worden van verende vierwielige gesloten rijtuigen met glazen raampjes.

Vervoer van goederen
Voor het vervoer van kleine vrachten naar de markten (Maastricht, Valkenburg of Gulpen) gebruikte men de kruiwagen (kruukar), de hondenkar of natuurlijk de handkar. Maar ook vrouwen met korven op het hoofd waren een vertrouwd straatbeeld.
Voor grotere vrachten werden karren gebruikt, die door één of meerdere paarden getrokken werden en een enkele keer zelfs door een os. Sommige Keerdenaren profiteerden van het feit dat zij boven op de bêrg woonden. Zij stalden onderaan de Keerderberg bij het café De Hoof een paard, zodat een voerman die met een zwaar beladen kar de berg op moest, extra trekkracht kon huren. Boven aangekomen werd het paard weer uitgespannen en ging men bij d'r Sorre, het café dat niet voor niets boven aan de berg lag, 'n dröpke drinken. Daarna ging men weer terug naar beneden om te wachten op de volgende klant.
Trouwens ook bergafwaarts met een beladen kar en één paard was geen gemakkelijk karwei, herhaaldelijk gebeurden daarbij ongelukken. Een aandenken aan zo een ongeluk met dodelijke afloop staat nu nog halverwege de Keerderberg boven op het talud naast de Pater Kustersweg. Het stenen kruis herinnert ons aan het dodelijke ongeval met een paard, tijdens de winter van 1840, van de 27-jarige bierbrouwersgezel Christiaan Schrijnemackers. Volgens de tekst op de steen was hij geen dronkaard en godslasteraar. Tot voor de Tweede Wereldoorlog gingen dorpelingen met kiespijn naar dat ongevalskruis toe, om te bidden voor genezing. Voorwaarde was wel dat de ongelukkige op de heenweg met niemand een woord mocht wisselen.
Sommige 'toevallige' voorbijgangers maakten daar wel eens misbruik van. Ook vlak voor Margraten staat een stenen ongevalskruis; daar is in 1858 de 17 -jarige Frans Huinen met paard en kar verongelukt.

Voor grotere partijen vrachtvervoer, zoals graan en steenkolen werd ook gebruik gemaakt van lichte paarden, keenkerpieërdsjes. Die paarden werden niet voor een kar gespannen, maar zij. vervoerden de vracht in zakken op hun rug. In een stoet begeleid door de keenker (de voerman) trokken zij door onze dreven. De met een stevige stok uitgeruste keenker was meestal vergezeld van één of twee honden. In onze omgeving zijn nog straten naar de keenker genoemd (Sibbe en Gronsveld).

Herbergen
Herbergen waren kenmerkend voor de Sjtieëwieëg. Zeker tot de Eerste Wereldoorlog waren die ook nodig. De weg liep over geaccidenteerd terrein. Niet alleen mensen die te voet onderweg waren, lasten op tijd een rustpauze in, ook de voerman deed dit voor zijn trekdieren. Tussen Maastricht en Vaals lagen tientallen cafés, van groot tot klein.

jrg7blz67

Drie voormalige cafés op rij langs de Rijksweg, bewoond door de families Bessems (voorgrond),
Goessens en Schillings (witgekalkte woning).
(foto Henk Ramakers)

De Maastrichtenaar Fans van Hees heeft de voetreis van Maastricht naar Margraten die hij als kind met zijn oom vaker maakte, in het VELDEKE-tijdschrift beschreven. Omdat het illustratief is voor die tijd, volgt hieronder een vrije weergave van een gedeelte van zijn reisverslag.
Het verhaal dat speelt tussen 1910 en 1915 pakken wij op bij het eerste rustpunt, op de plek waar nu de koepelkerk staat. Daar was vóór die tijd het café van de steenhouwer 'de Witte Serverijns'. In dat café nam zijn oom de tijd om met de kastelein een potje biljart te spelen. De kleine Fans nestelde zich onderwijl met een flesje limonade onder het biljart. Duurde de partij iets langer dan gepland, dan kreeg hij nog een reepje kwatta toe. Daarna trok het tweetal vanwege de horecabedrijven aan beide zijde van de weg, zigzaggend over de Heerderweg. Aan beide kanten van de weg stonden flinke bomen zodat de lelijke huisjes niet opvielen. In één van die huisjes was in die tijd een lommerd gevestigd. Ter hoogte van waar nu het Europaplein is, was een houten voetgangersbrug, omdat bij een hoge Maas de weg onder water liep en dat was bijna elke winter het geval. 
Voor Fons een aparte attractie als hij vanaf de brug de karren door het water zag ploeteren. Daarna kwamen zij bij het Kruispunt in Heer, waar op elke hoek gelegenheid was om de 'dorst' te lessen, een mogelijkheid die zijn oom zich niet voorbij liet gaan. Vervolgens ging het richting Keerderberg. Aan de voet van de berg was café Bogman, een café met toen ook al een veranda. Halverwege de helling werd niet bij een café, maar bij het stenen ongevalskruis een rustpauze ingelast. De oom nam zijn bolhoed af om even het kruis te begroeten.
Tijdens het verder lopen wist hij te vertellen dat, voordat de Franse paters het Missiehuis hadden gebouwd, zich hier, in met dichte struiken begroeide hellingen, gespuis ophield dat bij nacht en ontij voorbijgangers lastig viel en beroofde. Boven aan de helling lag café Souren. De berg oplopen maakte dorstig en daarbij trof zijn oom in dat café vaak kennissen om wat nieuwtjes uit te wisselen. Daarna werd aan de tweede helft van de wandeling begonnen. Het duurde niet lang of zij waren Keer voorbij, maar niet voordat zij nog het laatste huis naar binnen gingen, een herberg zo groot wie 'ne sjollek (schort).
Zijn oom zei dan: Jong, héi-j woent 'n wedevrouw. Vergeet 't neet: Héi-j is nog noets 'nen Dols veurbei-j gegange! Het was op de plaats waar, volgens de schrijver, geen bomen en huizen meer stonden en de lange helling naar Margraten begon. Alleen bij Blankenberg leidde nog een dubbele rij olmen naar het kasteel. Ter hoogte van Honthem lag een met planken voor de vensters vervallen boerderijtje. De Sangerije heette het daar en volgens de oom spookte het daar 's nachts. Tot zover Fons van Hees.

De Rijksweg
Sinds de eerste steenlegging op 9 mei 1826 is veel gebeurd met de weg, met zijn gebruikers en met zijn omgeving. De diepe greppels langs de weg zijn verdwenen en hebben plaats gemaakt voor rijwielpaden. De bomenrijen aan de wegkant zijn in de loop der jaren een paar keer vervangen door jongere exemplaren.

jrg7blz69

Het rooien van bomen aan de Rijksweg ter hoogte van de Hallèi naar Blankenberg begin jaren dertig.
Tweede van links Sjang Bessems, rechts naast hem kantonnier Sjeng (Jenniske) Daemen;
links naast de boom Chris Daemen (van de Piet) en achter hem Sjang Thomassen (met hoed).

Er kwamen steeds meer woningen aan de weg te liggen, maar toch niet aaneengesloten, zoals in andere dorpen. Wel schoof de bebouwing in de Limburgerstraat richting Rijksweg op, daardoor kwam de weg steeds meer bij het dorp te horen. Zeker toen ook aan de andere zijde van de weg, Eckelraderweg en Pastoor Kikkenweg, gebouwd werd. De (minstens) elf cafés, die ooit nodig waren om man en paard hun rustpauzes te geven, werden afgebroken, omgebouwd tot woning, brandden af, of kregen een andere bestemming, uiteindelijk bleven er nog twéé over. Kar en paard zijn uit het wegbeeld verdwenen. Zij hebben plaats gemaakt voor langs razend gemotoriseerd verkeer.

En wat de naam Sjtieëwieëg betreft: Rond 1900 werd over het middengedeelte van de weg een macadamlaag gelegd. Er kwam, na drie-kwart eeuw, een einde aan de herrie van ratelende karren, die tevoren menige Keerdenaar vroeg uit zijn slaap haalde, vooral op marktdagen. Toen dat kabaal voor een deel verdwenen was, omdat de stenen weggestopt lagen, moest ook stilaan de naam Sjtieëwieëg in het Keerder taalgebruik wijken voor een nieuwe naam: Riekswieëg.

jrg7blz70

Het gezin Daemen- Vrijens
Voor de auto zittend van links naar rechts: Mia, Eddie en Johan.
Achter het voertuig Lies, Marleen en moeder Anna Vrijens.
Zittend op het spatbord Jo en naast het portier in het uniform van de Rijkswaterstaat
vader Jan (Jenniske) Daemen.

Met dank aan: Leike Schreurs (Margraten)
Literatuur: Alouis LemmerIing: Oet vreuger jaore, nrs. 3 en 7.

                          VELDEKE, tijdschrift voor Limburgse volkscuItuur, jrg.45 nr. 6.
Bronnen: Provinciaal archief: Verbalen van de GS en de Gouverneur,
inv. nrs. 2479, 3594, 3602, 3613 e.a.

Please publish modules in offcanvas position.

Free Joomla templates by L.THEME