Aantekeningen van pastoor Wijnand Kikken (2)
door Lei Haesen
Deze tweede bijdrage vervolgen wij met een selectie uit de notities van pastoor Kikken (1680-1735), opgetekend in het doopregister.
Vooraf wordt aandacht besteed aan de toen gangbare (doop )namen en de keuze en de rol van de peetouders hierbij.
Doopnaam
Omdat de moeder niet bij de doopplechtigheid aanwezig kon zijn - zij mocht pas op de avond van de negende dag voor het eerst even de voeten buiten het bed zetten - speelden naast de vroedvrouw de peetouders (paat en pieëter) een belangrijke rol bij de doop. De toekomstige ouders vroegen in een zo vroeg mogelijk stadium de peetouders, omdat zij daardoor de wil toonden het kind te laten dopen. Als peter en meter kwamen eerst de grootouders (groêtawwersj) van de boreling in aanmerking, daarna de ooms en tantes óf de overgrootouders, zeker wanneer deze nog leefden.
De oudste zoon kreeg de naam van zijn grootvader van vaderszijde, de oudste dochter die van haar grootmoeder van moederszijde, enz.
Door de grote kindersterfte kwam het vaker voor dat na het overlijden van een kind, dat vernoemd was naar zijn grootvader of -moeder, de volgende boreling dezelfde naam kreeg. In één geval zien wij zelfs vier keer een jongetje uit één gezin de doopnaam Joannes krijgen.
Door de vroegtijdige keuze van de peetouders was de doopnaam al bepaald en blijkbaar werd hier niet gauw meer van afgeweken, waarschijnlijk ook om de peter of meter niet te kwetsen. Deze stonden er op, dat het petekind zijn of haar naam kreeg.
Toch moesten de peetouders in de periode van Kikken af en toe, al dan niet morrend, wijken voor de heilige, wiens feestdag gevierd werd op de dag van de geboorte of doop van het kind. In die tijd was de viering van ongeveer dertig patroonsfeesten van heiligen als feestdagen voorgeschreven. Twee voorbeelden hiervan zijn de in de vorige bijdrage genoemde lachende Caecilia Scruers, gedoopt op de feestdag van de H. Caecilia, en van de op de feestdag van de H. Philippus in 1708 geboren Philippus Herben uit Honthem. Pastoor Kikken vermeldt bij de doopinschrijvingen die feestdagen expliciet.
Door het kind de naam van die heilige te geven, konden 'nieuwe' namen in de familie komen. Gedurende de 55-jarige ambtsperiode van Kikken werd slechts één Caecilia gedoopt en twee keer kreeg een jongetje de naam Philippus.
Tot de jaren zestig van de vorige eeuw was het gebruikelijk de kinderen te vernoemen naar de grootouders
en broers en zusters van de ouders, zoals ook in het gezin Germeaux-Brennenraeds.
Eerste rij van links naar rechts: moeder Catharina Brennenraeds, Jet, vader Winand Germeaux en Math.
Daarachter van linlcs naar rechts:
Tien, Lies en Mai (foto midden jaren twintig).
Dit patroon van naamgeving had tot gevolg dat het aantal doopnamen (en roepnamen) eeuwenlang beperkt bleef. Een klein onderzoekje naar de doopnamen tijdens het pastoraat van Kikken bevestigt dit. De tien meest voorkomende namen waren:
jongensnamen: | meisjesnamen: | ||
Joannes (102x) |
Gerardus (19) Wilhelmus (18) Henricus (18) Nicolaus (17) Egidius (14) |
Maria (90) Catharina (60) Anna (49) Joanna (48) Elisabeth (39) |
Gertrudis (24) Barbara (17) Camelia (16) Margaretha (13) Anna Maria (13) |
De tien meisjesnamen vormen bijna 81 % van het totaal aantal aan dochters gegeven doopnamen, de jongensnamen 69%. De Sjengen (Joannes) en Mayen of Maykes (Maria), zo blijkt uit de tabel, waren met afstand het meest 'populair'.
De genoemde doopnamen waren tot het midden van de afgelopen eeuw nog in zwang, zoals bij het gezin van
Willem Lardinois en Maria Ida-Lassouw (weduwe Jacobus Hubertus Bessems).
Zittend v.l.n.r.: Jaak (Jacobus) Bessems, Willem (Wilhelmus) Lardinois, Maria Lardinois-Lassouw,
Giel (Egidius) Bessems en Sjeng (Johannes) Bessems. Staand: Anna Bessems,
Nèt (Catharina) Bessems, May (Maria) Bessems en Lies (Elisabeth) Lardinois
De meesten ontvingen in de tijd van Kikken één doopnaam. Kreeg een jongen of een meisje een dubbele doopnaam, dan bestond die doorgaans uit twee namen uit het bovengenoemde rijtje (bijv. Joannes Gerardus, Joannes Wilhelmus, Maria Elisabeth of Maria Anna).
Overigens, voor onderzoekers van een familiegeschiedenis zijn de registers van pastoor Kikken een dankbare bron om familierelaties te achterhalen, omdat hij vaker bij de doopgetuigen de verwantschap met de dopeling of zijn of haar ouders vermeldt: avus prolis (grootvader van het kind), avia (grootmoeder), frater matris (broer van de moeder), amita (tante), e.d.
Daarnaast vermeldt hij vaker het beroep of de functie en kan men de bewoners van de grootste boerderijen in Keer en Cadier gemakkelijk in kaart te brengen, omdat Kikken de namen van de hoeven boven de doop- en overlijdensakten vermeldt:
De Kuen (Keun) - de oude Keun - de nieuwe Keun
De Zangerije (Zangerie, Sangerie, Cantoria)
(N.B. Soms schrijft hij alleen op den hoff ex Keer)
Blanckenbergh
Villa Domicella Lensens (nu boerderij Boumans)
Den hoff ex Cadier (nu Meussenhof).
Dat geldt tevens voor de molenaars van de windmolen van Blankenberg. Kikken schrijft hier steeds: in domo ventimolae (in de molenaarswoning). Voor Honthem en Sint Antoniusbank wordt slechts één boerderij naam genoemd: resp. op de Bow en Beusdalshof
Kooplieden, militairen, e.a.
Echtgenotes van militairen, rondtrekkende kooplieden, marskramers of op doorreis zijnde personen vonden doorgaans een kraambed in een schuur of stal van één van onze voormalige dorpsbewoners. In 1699 bijvoorbeeld beviel in de graanschuur van Egidius de Bie ene Maria Hermans van een dochtertje. Zij was de echtgenote van Wilhelmus Kloots, een Hollands militair. Het kindje werd in de kerk van Cadier gedoopt. Een plekje in een schuur of stal komt tegenwoordig mogelijk niet menswaardig over, maar was in het verleden niet ongebruikelijk.
Een paardenknecht bijvoorbeeld sliep bij zijn paarden in de stal of een dagloner nestelde zich op een bundel stro in de schuur.
Ongebruikelijk voor Kikken is zijn inschrijving van de doop van Matthias op 4 november 1695. Hij vermeldt slechts, dat een toevallig langskomende zwangere vrouw ten huize van Petrus de Bie een kind heeft gebaard. Ongebruikelijk, omdat noch de naam van de moeder, noch de naam van de vader opgetekend is én of het hier een wettig of buitenechtelijk geboren zoontje betreft.
De scharensliep, ets van Adriaen van Ostade (1610-1685)
Straf van God?
Het bijgeloof rond de levenswijze van de aanstaande ouders en de invloed daarvan op het kindje was groot. Ouderen herinneren zich nog dat de moeder bijvoorbeeld tijdens de zwangerschap niet mocht schrikken of hoog reiken, wanneer zij de was ophing. Tevens was een goede levenswandel vereist: het kind kon immers aarden. Ook Kikken was een kind van zijn tijd. Op 11 december 1704 beviel in haar woning in Keer Elisabeth Janssens van een tweeling. Na een nooddoop door de vroedvrouw overleden de te vroeg geboren kinderen. De pastoor ziet hierin een straf van God. Dat zegt hij weliswaar niet met zoveel worden, maar dat menen wij te mogen concluderen uit de opmerking onder de doopinschrijving. Hij schrijft dat de vader, Laurentius Jehaij, tegen de regels van de kerkelijke overheid in gehandeld heeft door tijdens de zwangerschap van zijn vrouw te dansen met andere jongelui (jongedames?). Het dansen kon in die tijd sowieso al geen genade vinden in de ogen van de wereldlijke en geestelijke overheden, laat staan het dansen van een gehuwde man met ongehuwden (jongedames?). Een mandaat van de prins-bisschop van Luik - Cadier behoorde tot het bisdom Luik verbood in 1688 alle publieke dansspelen. In Heer en Keer werd de verordening nog eens in 1698 door de rijproost afgekondigd. Deze diende eveneens toe te zien op de naleving van het voorschrift.
Onwettige kinderen
De vroedvrouw speelde niet alleen voor de gehuwde vrouw een belangrijke rol, maar zeker ook voor de ongehuwde moeder. Verschillende meisjes, met name uit Maastricht, kwamen naar ons dorp en verbleven in afwachting van de bevalling in de woning van de vroedvrouw. Dat gebeurde doorgaans in het geheim voor familie of buren. Zo beviel in 1684 Catharina Leijedeckers in de woning van vroedvrouw Joanna Leentiens in Keer. Als vader van het kind noemt zij een rijke jongeman uit Aken. Jacob Obhoven en Catharina van Boven, rijke jongelui uit Maastricht, verbleven bij vroedvrouw Joanna Houben tot na de bevalling van hun zoontje Jacobus op 13 mei 1688.
In beide gevallen trad de vroedvrouw bij de doop ook als meter op. Ruim een jaar later, op 13 juni 1689, tekent pastoor Kikken bij de doop van een buitenechtelijk zoontje van Caecilia Dircksen aan, dat zij naar hier was gekomen om niet herkend te worden. De vader, een Brandenburger soldaat, was voortvluchtig. Tijdens de Negenjarige Oorlog (1688-1697) had ons dorp en de regio veel te lijden van Brandenburger en Gulikse troepen. Het was niet de eerste keer dat een meisje als Caecilia zou vallen voor een knappe jongeman in uniform en ook niet de eerste keer dat de soldaat spoorslags met de noorderzon vertrok. Ook Keerder meisjes konden niet allemaal hun eer hoog houden.
Soms mag je vraagtekens zetten of de liefdesrelatie wel altijd geheel vrijwillig was. Helena Corstiens uit Keer werkte in de huishouding bij Wijnandus Boren van Gronsveld. Pastoor Kikken schrijft bij de doop van haar buitenechtelijk kindje op 20 maart 1696, "...in wiens woning zij dienstmeisje was en door hem was misleid (bedrogen)".
Bij de doop van een buitenechtelijk kind spreekt Wijnand steeds van 'overspel' en 'ontucht', noemt hij de vader 'dader' en eindigt doorgaans met een wens, zoals "Moge God aan beiden de ware geest van berouw geven" of "God kent hun namen en hopelijk bekeert hij hen".
Onwettige kinderen werden door de Kerk en Staat in vorige eeuwen letterlijk en figuurlijk als bastaarden behandeld. In het 'Egtreglement' UIt 1664, dat ook in de tijd van Kikken in het Staatse Cadier van kracht was, stond de bepaling dat de vroedvrouw de bastaarden bij de dorpsbestuurders bekend moest maken. Met deze bepaling wilde men voorkomen dat deze kinderen ten laste van de dorpsgemeenschap kwamen.
Een kerkelijk voorschrift luidde: "... dat sij (vroedvrouw) alle kinderen, die gheen wettighe gheboerte sijn, als bastarden, onder de heucke (kapmantel) zullen ter doop brengen, sonder eenigh solenniteijt (plechtigheid)" .
Een ander voorbeeld is de veroordeling tot een geldboete van veertig gulden van Anna Maria Janssen in 1752 door het gerecht van Cadier, omdat zij "buijten banden van huijwelijk sigh heeft laeten beswangeren en in de maent april des jaers 1749 vervolgens gekraemt heeft van een onegt meijsje genaemt Anna Maria en dat haere begaene ontught het welke in een lant van goede policie en justitio niet behoort te worden getolereert". (zie ook Keerder Kroniek jaargang 4, pag. 177-178).
Vooral voor de ouders van het meisje dat een onwettig kind baarde, was het belangrijk de naam van de vader te kennen. Deze kon dan financieel aansprakelijk gesteld worden. Daarom probeerde de vroedvrouw de in barensnood verkerende moeder de naam van de vader te ontfutselen. Bij de door Kikken ingeschreven doopsels is dit waarschijnlijk ook vaker gebeurd. Op een enkele uitzondering na wordt namelijk bij de doop van een onwettig kind steeds de vader genoemd, ook al was deze inmiddels met onbekende bestemming vertrokken.
Later wilde de Kerk dat niet meer, omdat blijkbaar hiervan misbruik werd gemaakt. In een reglement van de vroedvrouwen van het bisdom Luik, waartoe ook de parochie Cadier behoorde, staat te lezen: "Zij mag bij onwettige geboorten de naam van de vader niet vragen, omdat zulke vraag tot niets goeds kan dienen en het antwoord geenszins geloofwaardig is".
In Heer en Keer had het kapittel van Sint Servaas zelfs recht op de nalatenschap van een onwettige, die zonder testament was overleden. In een in 1713 gevoerd proces tussen het kapittel en de erfgenamen van een 'bastaard' eiste de eerste een kapitaal en andere goederen op.
Het proces werd uiteindelijk door het kapittel verloren, omdat blijkbaar bewezen kon worden, dat de onwettige tijdens zijn leven een schenking van zijn goederen had gedaan.
De bakermat, pentekening van Adriaen van Ostade (1610-1685)
In een aantal gevallen werd na de geboorte van een buitenechtelijk kind alsnog getrouwd, vaak onder druk van de omgeving of uit vrees voor de (financiële) gevolgen. In verschillende huwelijksinschrijvingen zijn van die druk sporen terug te vinden. In 1690 huwde Christianus Jehaij met Elisabeth Korstiens. Pastoor Kikken schrijft daarbij:
"Moge God hen ware berouw geven, omdat zij voordien in ontucht hadden geleefd met schandaal en omdat zij door haar zwangerschap gedwongen was een huwelijk aan te gaan".
Toen Maria Buck in verwachting was geraakt van Petrus Schurgers uit Honthem, werd er in 1695 overhaast getrouwd, "...opdat de zwangere bruid niet in de steek gelaten zou worden door de lichtzinnige en labiele bruidegom".
Toch lijkt Kikken niet altijd even gelukkig, wanneer een ongehuwde moeder later trouwt. Zijn twijfel aan de zuiverheid van de motieven van één of beide partners om een huwelijk aan te gaan, klinkt dan in de trouwakte door. In 1690 werden een knecht en dienstmeid van de Beusdaelshof in de echt verbonden. De pastoor tekent hierbij aan:
"Moge God hen zegenen, omdat zij ook met anderen ontucht heeft gepleegd en een onecht kind gekregen heeft, en de liefde tussen hem en haar erg plotseling was en zij erg aandrong dit huwelijk met hem aan te gaan".
In een grot geboren
Kluizenaars waren niet de enigen die een niet meer in exploitatie zijnde mergelgrot bewoonden. Ook enkelen onder de armsten of bezitlozen waren gedwongen een onderkomen in te richten in een 'berghol'. Tot de sociaal zwaksten behoorde ook Melchior Thijlkens.Toen zijn echtgenote Maria Kevers nog leefde, was uit overspel met Gertrudis van Weerts in 1687 een jongetje geboren in een grotwoning bij de Beusdaelshof. Melchior en Gertrudis leefden ook na het overlijden van Melchiors vrouw in 1688 'in ontucht' samen. In 1689 werd opnieuw een zoontje in de mergelgrot geboren. Inmiddels had pastoor Kikken hen al vaker vermaand om te huwen, maar steeds verschoven zij de trouwdag naar een latere datum. Eerst op 23 juli 1691 werden zij in de echt verbonden. Helaas vergat Kikken dispensatie voor dit huwelijk aan te vragen in verband met de voorgeschiedenis van Melchior. Om die reden werd bijna een Jaar later, na verkregen dispensatie, het huwelijk hernieuwd.
Gelet op de beschrijving (bij de Hof Beusdael in Sint Antoniusbank) lag de grotwoning in de Mettenberg. Of het hier dezelfde bergwoning betreft als beschreven is in de Keerder Kroniek, jaargang 1, pag. 72-78, is niet met zekerheid vast te stellen.
Behalve genoemde kinderen wordt nog een aantal malen melding gemaakt van geboortes in de groeven te Sint Antoniusbank en Bemelen. In de grotten te Keer zijn tijdens het pastoraat van Kikken geen kinderen ter wereld gekomen.
Een oud gebruik In tegenstelling tot een huwelijkssluiting of begrafenis waren aan het toedienen van het doopsel geen kosten verbonden. Alleen de ouders van het eerste kindje dat na Pasen werd gedoopt betaalden volgens gebruik aan de pastoor van Heer en Keer één pattacon (vier gulden).
Ook in Cadier is hier zeer waarschijnlijk sprake van geweest.
Verschillende jaren (niet altijd) noteert Kikken onder de eerste doopinschrijving na Pasen de betaling van één florijn (gulden) voor de pastoor en van één schilling voor de koster. De opmerking hierbij "...die normaal zijn in Cadier" bevestigt deze veronderstelling. Een enkele keer schrijft hij 'pro deo', omdat de ouders van de dopeling arm waren. Omdat Wijnand Kikken ook de parochie Bemelen bediende, betaalden hier de ouders van de eerste dopeling die met het nieuwe paaswater werd gedoopt volgens gebruik vier florijnen.
(wordt vervolgd)
Met dank aan: drs. Simon Peters.
Bronnen:
Gemeentearchief Maastricht: Archief Parochie van de H. Kruisverheffing, inv.m. 29 (doopregister 1659-1735).
Jo Purnot: Giedûip (Bulletin Historische Kring Cadier en Keer, jrg. 2, nr. 3, maart 1997).
J.H. Starmans: Verloskunde en Kindersterfte in Limburg, Maastricht 1930.
J.M. van de Venne, Geschiedenis van Heer, Maastricht 1957.