Oude gebruiken
Huisraad rond 1850
door Jo Purnot
Een boedelbeschrijving is een opsomming van roerende en onroerende goederen die bij overlijden van één van de ouders werd opgemaakt. Zo een beschrijving was verplicht als één van de erfgenamen niet aanwezig kon zijn of onder curatele of voogdij stond. Dit laatste was het geval als minderjarige kinderen in de erfenis deelden, of als iemand van de gezinsleden blind of debiel was. Een boedelbeschrijving werd opgesteld door een notaris of een beëdigde dorpsgenoot. Waren er geen minderjarige kinderen of gehandicapten, dan mochten de erfgenamen zelf de boedel beschrijven en de erfenis regelen.
Door bestudering van 18de en 19de eeuwse boedelbeschrijvingen komen we meer te weten over welk huisraad er in een huis was, welk keukengerei gebruikt werd en wat er aan de muur hing. Omdat de beschrijving per vertrek werd opgemaakt, kan daar ook vaak de woningindeling uit worden afgeleid. Verder lezen we in een boedelbeschrijving een opsomming van gereedschappen, zaden, vruchten en andere zaken in de schuur die voor de landbouw van belang zijn. Hieruit kunnen we weer afleiden hoe het land bewerkt werd en welke vruchten men teelde. Ook vertelt de beschrijving wat zich in de stallen ophield, dus de grootte van de veestapel. Vaak werd zo een boedelbeschrijving afgesloten met de vermelding van de schulden en vorderingen. Kortom, het geeft een prima beeld van de materiële toestand van het gezin van de overledene. Door de nodige beschrijvingen binnen een bepaalde tijdsperiode naast elkaar te leggen en te bestuderen krijgt men een aardig beeld van de verschillende facetten van de sociale geschiedenis in een dorp of streek.
Een fragment uit een deling/boedelbeschrijving van Theodoor van Promeren en Judith van der Linden (1 december 1836). Er staat te lezen: “Beneden. In een kamer uitziende op de straat. 1. Eene Eijke klederkas geschat vijf en twintig franken. 2. Een Eijke schaap (lage kast) begroot aan dertig franken. 3. Zes Eijke houten stoelen geschat aan twaalf franken– eene lange Eijke houten tafel geschat achttien franken– een klein oud vierkantig Eijke tafeltje geschat zes franken – een houte Christus geschat vijf en twintig Centiemen – tien kleine schilderijkes geschat zamen aan twee franken – een oud spiegel geschat aan eenen frank”
Voorbeeld boedelbeschrijving
Kadasterkaartje van Sint-Antoniusbank (1842). Op nr. 22 ligt het huisje van Pieter Leessens en Anna Helena Schijns.
Verder op nr. 18 hun tuin en op nr. 19 hun boomgaard. Op nr. 23 woonde de weduwe Vliex. Op nr. 24 woonde Jan Muurmans
De woonkeuken van Pieter heeft uitzicht op de mèstem (binnenplaats). In de woonkeuken staat het grootste deel van zijn meubilair en allerlei huishoudelijk gereedschap. Een opsomming: twaalf essenhouten stoelen (waarde 10 gulden) – drie wilgenhouten stoelen en een leunstoel (waarde 3 gulden) – vier essen-, wilgen- , eikenhouten tafels (waarde 3 gulden) - een olmenhouten kast (waarde 15 gulden). De eerste indruk is dat er voor zo een klein gezin nogal veel stoelen en tafels zijn (we komen daar later op terug). Ook was het blijkbaar belangrijk te weten van welke houtsoort het meubilair was gemaakt.
Verder komen we, zoals in elk katholiek gezin, een Christusbeeld, kandelaars en een wijwatervaatje tegen. Maar ook een klok zonder kast (waarde twee gulden), zes schilderijen (waarde 60 cent) en een spiegel. |
Voor de verlichting zorgde een kènking (ouderwetse petroleum- of olielamp). Van elektriciteit was natuurlijk nog geen sprake, het zou nog bijna zeventig jaar duren eer het zover was. Ook stond er geen kachel, er werd gekookt op open vuur. Er was waarschijnlijk een haardstede waarin boven het open vuur aan een stevige ketting met haak (de haolkètting) een ijzeren ketel hing. Dat klopt ook met de boedelbeschrijving waarin genoemd wordt: een lang kachelijzer, zeven ijzeren ketels en ijzeren kettingen. Ook is er sprake van een zwaveldoos (soort lucifersdoos) en een zwavelspuit (?).
Tekening van een open haard met de zware ijzeren ketel aan de haolkètting;
|
Voor het kleine gezin van Pieter Leessens was er meer dan voldoende eetgerei in huis. De eetgewoonten waren 150 jaar geleden flink anders dan tegenwoordig. Natuurlijk, het mets (mes) kende men al in de prehistorie, toen de jagers een stenen mes nodig hadden om de huid van het vlees van hun prooi af te schrapen. De lieëpel (lepel) gebruikte men al in de middeleeuwen om pap en soep te eten. De fersjèt (vork) werd door de gewone man pas gebruikt toen aardappelen in de 17de eeuw tot het dagelijks menu gingen behoren. Wat de teleure (borden) betreft weten we dat tot midden vorige eeuw op de grote boerderijen het boerengezin gescheiden at van het personeel. Dit personeel moest dan vaak nog uit één pan of ketel eten omdat ze geen bord ter beschikking hadden.
Op de mèstem waar de woonkeuken op uitkeek, liepen elf hennen (waarde vier gulden) rond en lag ‘ne mèshòòp (mestvaalt) met een waarde van 14,50 gulden. In de tijd dat er nog geen kunstmest was, zei men: ‘ne mèshòòp is gòòd vuur de boer (een mesthoop is goud voor de boer).
De kleine kamer die op de tuin uitkeek deed ook dienst als slaapkamer.
We komen daar in de boedelbeschrijving een kersenboom kommood (lage kast op poten met twee of meer laden) tegen (waarde 4,50 gulden). Een vederen bed met gordijnen, bedstede met toebehoor (waarde 10 gulden), twee spiegels en eenen korf (waarde 50 cent).
Buiten het meubilair stond daar ook nog een varkestíjn (kuip waar varkensvoer in klaargemaakt werd) en een waschkuip (waarde een gulden), een draaivat (zes gulden) en twintig pond varkenschvleesch (waarde 9,50 gulden). | |
Draaivat om boter te bereiden |
Een veren bed/matras was in de gegoede kringen meestal gevuld met ganzenveren. De gewone man moest tevreden zijn met een strozak (vaak roggestro). Zo een strozak komen we hierna in de koestal tegen. Kleine kinderen sliepen, tot ergernis van de katholieke kerk, tussen of bij de ouders.
Een bedstede of alkoof (in het Keerder dialect bèddekoetsj genoemd) was vaak vrij klein, omdat het gebruikelijk was dat men halfzittend sliep. Liggend slapen was een houding die men associeerde met de dood. Ook was men bang dat liggend slapen levensbedreigend was, omdat er te veel bloed naar de hersenen stroomde. | |
bèddekoetsj |
In de koestal stonden een grijze bonte koe (waarde 45 gulden) en een zwart rund (waarde 25 gulden). Verder was in de stal een bed met strozak, bedstede en toebehoren (waarde vijf gulden) en boerengereedschap zoals: koekettingen, koekepan, een zessel (hakbijl met korte steel), een zaag, een riek, twee schoppen, een mesthaak en een aaks (hakbijl) (waarde 2,50 gulden).
In de schuur treffen we aan: twee vlegels en gaffels, een kruiwagen, een schoffel en een draaisteen (slijpsteen). Het was hartje zomer toen de boedelbeschrijving opgemaakt werd, de schuur was (nog) leeg.
In de stal waren een varken en een varkenstrog (waarde twaalf gulden).
In de kelder stonden achttien aarden baren (stenen potten), vier aarden boterpotten, een melkstelling en een pot met vijf pond vet (waarde 2 gulden). Ook bewaarde Pieter er twaalf Nederlandsche kannen jenever (waarde 3,85 gulden).
Op zolder lagen 51 bossen hooi, twee wilgenhouten kisten, een moelje (bak waarin deeg gekneed werd), vier kuipen, een boterloop (bak om boter in te kneden), vijf doeken zakken en een weeg (waarschijnlijk een weegschaal) en een ouden kagchel, een kist met kleren (waarde 23 gulden), een hekselkist met mes (kist waarin verschillende soorten stro met een mes gesneden werd), de schoorsteen- en venstergordijnen, zeven mudden aardappelen (waarde 10 gulden), bijna acht mudden tarwe (waarde 62 gulden).
In het veld
Op het veld had Pieter nog 56 roeden tarwe en 48 roeden rogge staan (samen ter waarde van 66 gulden). Verder had hij op gemeentegrond nog vijf wassende kanadas boomen (waarde 21,50 gulden).
Alle roerende bezittingen werden geschat op 444,35 gulden. Daar tegenover stonden openstaande rekeningen voor een bedrag van 263,24 gulden. Dat betrof pacht, de eerder genoemde openstaande rekeningen voor geleverde jenever, bier en de begrafeniskosten. Ook moest hij nog 28,84 gulden betalen voor geleverd leer. Dat wijst erop dat hij toch nog de stiel van schoenmaker uitoefende, ondanks dat we hiervoor geen gereedschap in de boedelbeschrijving tegenkomen. Vreemd is ook dat er geen openstaande rekeningen waren van klanten. Want vroeger was het gebruikelijk dat men maar een of twee keer per jaar rekeningen betaalde. Tot slot was hij nog 80,98 gulden aan zijn vader verschuldigd, omdat deze voor hem granen, stro, aardappelen en het varken had betaald. Trekken we de schulden van de waarden van de roerende goederen af dan blijft een positief bedrag over van 181,11 gulden.
Na de boedelbeschrijving verklaren de toeziend voogd van de kinderen, hun oom, de hoefsmid Joannes Schijns en de dienstmeid Sophie Deckers dat er geen andere goederen in huis aanwezig waren.
In 1864 overlijdt de dan 46-jarige Pieter in Margraten. Hij is inmiddels hertrouwd met Anna Helena Breuls. Zoals toen gebruikelijk was bij een overlijden schreef de belastingdienst voor dat een Memorie van Successie werd opgemaakt. In dit document komen we opnieuw een aantal ‘spullen’ van de boedelbeschrijving van dertien jaar eerder tegen. Weliswaar was het meubilair flink verminderd, maar de zes schilderijtjes waren er nog, ze worden nu geschat op 90 cent. Ook de klok zonder kast is een gulden meer waard. Over het Christusbeeld wordt niet meer gerept, wel over twee kruisbeelden.
Nieuw zijn ook een strijkijzer en een stoof. De begrafeniskosten van Pieter waren bijna drie keer hoger dan die van zijn eerste vrouw, Anna Helena Schijns. Tussen die kosten (144,93 gulden) komen we een doodskleed (waarde drie gulden) tegen. Pieter was blijkbaar in het ziekbed overleden, want aan de geneesheer en apotheker moest nog 10 gulden betaald worden. Overigens, zijn huis, tuin en boomgaard in Sint-Antoniusbank (gemeente Cadier en Keer) werd geschat op 1000 gulden. |
Het huis van Pieter Leessens is decennia geleden afgebroken en opnieuw opgebouwd.
Nu Sint-Antoniusbank nr. 7
Pieter Leessens gaf bij de geboorte-aangiftes van zijn kinderen als beroep op: schoenmaker. Een aanwijzing in de boedelbeschrijving hiervoor is dat hij nog een openstaande rekening van 28,84 gulden moet betalen voor aangeschaft leer. Vreemd is dat we geen gereedschap tegenkomen. Hoewel een schoenmaker niet zo veel gereedschap nodig had, zou dat er wel moeten zijn. Een aparte werkplaats was niet nodig, want we weten uit ander onderzoek dat in de 19de eeuw een schoenmaker zijn vak gewoon in een hoek in de woonkeuken uitoefende. Op zaterdagavond werd het materiaal aan de kant gezet, waarna het op maandagmorgen weer te voorschijn werd gehaald.
Boterloop: "Collectie De Zuiderkempen, www.hetvirtueleland.be"
Tekening open haard: Oet vreuger jaore, deel 10. H.W.A. Lemmerling