Oude gebruiken
Voor één stookbeurt waren wel zo’n acht tot tien ’sjaanse’ nodig
’t Bakkes (het bakhuis)
door drs. Harry H.M. Beckers
Waar zijn ze gebleven: de bakkes’se (de bakhuisjes)? Het moeten er veel geweest zijn want bij elke boerderij stond er wel een in de huisweide; wat verderaf van het woongedeelte en de schuren en rekening houdend met de overheersende windrichting. Want gevaarlijk waren ze wel. Dat wil zeggen de brandende takjes die soms uit het schoorsteentje van ’t bakkes met de wind werden meegevoerd. Menig gebouw heeft hierdoor vlam gevat, meestal met desastreuze gevolgen. Maar zij konden niet gemist worden. Zij waren nodig voor het bakken van de broden, de vlaaien en soms nog voor veel meer.
Zij zijn er niet meer: ten prooi gevallen (letterlijk) aan de vooruitgang! Er is nog maar een enkele over. Te gebruiken zijn zij al lang niet meer; de lemen wand van de tientallen jaren niet meer gestookte oven heeft teveel vocht opgenomen en is meestal ingestort. Of zijn pannendak is in verval geraakt door weer en wind en het onderstel heeft het begeven.
In dit artikel blik ik even terug: terug naar de gouden tijd - midden vorige eeuw - van ’t bakkes van mijn grootvader (Aampa) in de Dorpsstraat.
‘t Bakkes
Ik kan mij ’t bakkes nog goed herinneren. Het stond in de hoèswéij (huisweide) op zo’n veertig meter van de dichtstbij gelegen schuur. Het zag er tamelijk kwetsbaar uit: slechts ‘gedragen’ door een tweetal rijen van gemetselde stenen zo’n 50 centimeter hoog. Verder opgetrokken uit vergankelijk materiaal: leem en hout. Het geheel werd eenvoudig afgedekt met rode ronde dakpannen; kennelijk restanten van een verbouwing. Slechts een miniem schoorsteentje moest bewijzen dat het hier om ’t bakkes ging.
De voorbereiding
Gebakken werd er meestal in het weekend, op vrijdag. Mijn peettante Anna, daarbij geassisteerd door mijn vaders stiefmoeder taant Nes, was de dag ervoor al begonnen met de voorbereidingen. De moolt (de houten baktrog) werd uit de schuur gehaald, schoongemaakt en daarna met het bakmeel gedeeltelijk gevuld. Het transformeren van het meel in deeg (déisem) was een heel proces dat door taant Anna voor haar rekening werd genomen. Wat ik mij herinner is dat het meel voorzichtig werd gemengd met in water opgelost zuurdeeg en dan gekneed (geknèi-jd). Daarna moest het meel ’s nachts rijzen. Daartoe werd het meel met een schone doek afgedekt. Als dat gebeurd was, betekende het voor ons: afblijven!
Aampa, Hubertus Henricus Beckers (1876-1956)
Op de vrijdagochtend werd het deeg nog eens goed gekneed. Dat gebeurde met de handen, soms met de gebalde vuisten. Opa (Aampa voor ons) vertelde dan dat hij als een klein kereltje samen met enkele broers voor het kneden zorgde: met de voeten (trèi-je)! Hij vertelde er bij dat de voeten wel eerst uitvoerig gewassen werden. Taant Anna zorgde voor de afwerking. Van het deeg werden hompen afgestoken - zo’n tien tot twaalf - en op de eettafel werden er dan broden van gevormd. Net zoals een kegel gerold en dan netjes met de hand in de gewenste ronde broodvorm afgewerkt.
Daarbij werd voortdurend met meel gestrooid om het plakke (vastplakken) tegen te gaan. Ten slotte werden de voorgevormde broden op de broodplank gelegd; netjes achter elkaar net als in een colonne.
D’n oeëve (de oven)
Aampa zorgde voor het stoken van d’n oeëve. Hij begon ermee op het moment dat de broden voldoende gekneed waren. Zijn ‘ovenkennis’ had hij opgedaan bij zijn vader in Mheer, waar hij opgroeide in een gezin van acht jongens en één meisje.
Deze oven die nu nog in Bokrijk te zien is, lijkt wel een beetje op ’t bakkes van m’ne Aampa
Het was altijd een spannend moment als het vuur in de oven aangestoken moest worden. Dat gebeurde met ’n sjtruujwösj (een bosje stro) en een paar sjaanse (takkenbossen). Het sjaansehòòt (takkenboshout) was grotendeels afkomstig van het snoeihout van de fruitbomen en werd in ’n bössel (bos) bij elkaar gebonden met (verroeste) ièzerdraod (ijzerdraad). De meeste lagen er al een hele tijd te drogen. De sjaanse waren wat verderop opgeslagen onder ’t sjaanse-sjop (open schuurtje) naast de sjlaagkar (kiepkar), de expater (cultivator), de sjleîp (sleep), de ziech (zicht) en nog wat ander ‘klein gereedschap’ zoals dat op elke boerderij voorkwam.
Bij het opstoken van de oven mocht ik Aampa helpen. Het aandragen van de sjaanse om het vuur op te stoken was zo een taak. Voor één stookbeurt waren wel acht tot tien sjaanse nodig; het juiste aantal wisselde en hield verband met de houtsoort van de sjaanse en de buitentemperatuur van dat moment. Aampa zorgde ervoor dat de vloer en het gewelf van de oven gelijkmatig verhit werden. Daarvoor opende hij regelmatig het ijzeren deurtje in de oven om de takken en de aomere (gloeiend hete houtskool) van de sjaanse gelijkmatig over de oven te verdelen. Hiervoor gebruikte hij het raochelièzer (een ijzeren haak op de kop van een houten steel). Dit verschuiven van de brandende sjaanse was het meest spectaculaire, maar daarom ook het meest gevaarlijke onderdeel van het oven stoken. De geensjters (vonken) werden door de schoorsteen samen met de rook omhooggetrokken en dwarrelden vervolgens elders - door de wind meegevoerd - neer. Als de vonken het dak van de schuur of de boerderij bereikten kon dat desastreuze gevolgen hebben. Menige boerderij is op die wijze aan de vlammen ten prooi gevallen.
De sjaanse onder en naast ‘t sjaansesjöpke
Op het moment dat de hièmel (hemel) van de oven witgloeiend was - meestal was daar één tot anderhalf uur voor nodig - kwam het moment naderbij dat de broden de oven in konden. Jong, gieëf miech ‘ns d’n oeëvegieërt (ovenbezem); trots was ik als ik die hem kon aanreiken. De ovenbezem was een bezem waarvan de ‘kop’ bestond uit met touw omwikkeld stro. Aampa doopte die vervolgens even in een bak met water om te voorkomen dat het stro van deze bezem in de oven in brand raakte. Met deze bezem verwijderde hij de laatste restjes as en veegde de ovenvloer schoon.
Het moment suprême
Daarna konden de broden de oven in! Dat moest snel gebeuren om verlies van warmte te voorkomen. Het gebeurde met een houten stok met op het eind een ronde ijzeren plaat waarop het brood gelegd werd. Als alle broden in de oven geschoven waren, ging het ijzeren deurtje van de bakoven dicht en was het afwachten geblazen: zo’n anderhalf tot twee uur. Al snel - na ongeveer twintig tot vijfentwintig minuten - kon je de heerlijke bakgeur ruiken.
En dan was er het bijzondere moment! De oven kon leeg worden gehaald. De opluchting was groot als bleek dat het bakken succesvol was verlopen. Dat kon je constateren wanneer de broden mooi bruin waren geworden. Achter elkaar werden zij dan op een plank gelegd om rustig af te koelen.
Als het brood uit de oven was, werd een enkele keer de restwarmte van de oven ook nog voor andere doeleinden gebruikt. Dan werden -na circa een half uur - bepaalde soorten appels en peren in de oven gedroogd.
Ten slotte
Wat smaakten zij lekker; die verse broden uit ’t bakkes! Bij tijd en wijle denk ik nog wel eens terug aan grootvader Aampa die uit de oven van ‘t bakkes de broden op een plank legde. Die plank met de broden mochten wij - de kleinkinderen - naar taant Nès brengen (onze oma). Voor dit transport was er altijd veel belangstelling van mijn neven en nichten. De broden roken zo lekker en zagen er zo verleidelijk uit dat er onderweg naar de keuken menig korstje van het brood werd afgeknabbeld. Wanneer dat ontdekt werd, was een schrobbering je deel. Maar dat nam je op de koop toe. De smaak van de verboden vrucht was het alleszins waard!
Literatuur
- Lemmerling, H.W.A.: Oet vreuger jaore, Volksleven en volkscultuur in en om het mergelland, deel 2, blz.3 e.v.
- Purnot, J: Kent U deze plek?, Keerder Kroniek, jg. 2, 1998-1999, nr. 4, blz. 155-158