Oude gebruiken
Tempus fugit (De tijd vliegt)
Keendersjpaelkes (kinderspelletjes) Deel 1
Tekst: drs. Harry H.M. Beckers
Tekeningen: Jean Bessems (va Leike)
Kinderspelletjes, wie kent ze niet en wie heeft er niet aan meegedaan? Zij zijn van alle tijden en zijn verschillend al naar gelang de plaats en de tijd. Zo een zestig jaar geleden speelden wij – naast het onafscheidelijke voetbal – heel wat verschillende spelletjes. Soms gewoon onder elkaar; soms met eenvoudige hulpmiddelen. Zelf gefabriceerde dingen zoals de kattapuul (katapult) of sjlèije (sleden) konden dagenlang voor plezier zorgen. Niet altijd waren dergelijke middelen nodig; ook zonder kon je een hele tijd vooruit zoals met naolueperke (krijgertje spelen) of bökskespringe (haasje-over). De openbare weg of de speelplaats van de jongensschool waren geschikte locaties om je uit te leven, meestal in competitie met elkaar.
Dit is het eerste deel over enkele van die kinderspelletjes.
Heenkele (Hinken)
Een spel dat op straat of op de speelplaats van de school werd gespeeld was heenkele. Het was vooral een spel voor de kleinere kinderen en voor meisjes. Jongens vonden het spel al snel te kinder- of meisjesachtig.
Met krijt werd er op het asfalt een hinkelbaan getekend. Die bestond uit tien vakken boven en naast elkaar. De vakken werden genummerd: eerst 1 tot en met 3 boven elkaar, dan 4 en 5 naast elkaar en daarboven nummer 6, daar weer boven 7 en 8 naast elkaar, nummer 9 daarboven en d‘n hiemel (de hemel). Dat was een grote cirkel met het nummer 10.
Het spel bestond erin dat je een platte steen vanaf het beginpunt binnen het vierkant met nummer 1 zou werpen of schuiven. Als dat lukte kon je beginnen met achtereenvolgens de nummers op één been af te hinken. In de nummers naast elkaar (4 en 5; 7 en 8) mocht je tegelijkertijd één been in het ene nummer en het andere been in het andere nummer zetten. Het nummer waarin een steen lag (van jezelf of van eventuele medespelers) mocht je niet betreden. D’n hiemel mocht je met beide voeten betreden.
Vervolgens legde je de route in omgekeerde volgorde af tot waar je begonnen was. Kwam je met een voet op een scheidingslijntje van een nummer terecht of in het vierkantje met een steen, dan was je aaf. Je moest dan wachten tot alle anderen aan de beurt geweest waren om weer te mogen beginnen.
Als het gelukt was om het traject heen en terug zonder fouten af te leggen, mocht je proberen het steentje in het vierkant van het volgende nummer te krijgen op dezelfde wijze als waarmee je het spel begonnen was. Lukte dat, dan was het zaak om het hele traject weer foutloos af te leggen. Slaagde je hierin dan was de opgave om het steentje in het vierkant van het opvolgende cijfer te krijgen. Hoe hoger het nummer werd, hoe moeilijker het werd om het steentje in het juiste vierkant te krijgen omdat de afstand tussen jou en het vierkantje steeds groter werd. Lukte dat niet dan was je ook aaf . De ander was dan aan de beurt. Wie het eerste in d’n hiemel was, was de winnaar.
Naolueperke (krijgertje spelen)
Bij uitstek een spel voor de jongeren. Het kon overal gespeeld worden waar behoorlijk wat ruimte was zoals op straat. Een ideale mogelijkheid was de speelplaats van de school vóór aanvang van de lessen. Niet zelden kwam je dan bezweet van het rennen de klas binnen. Maar je was niet de enige!
Het spel is heel eenvoudig. Eén kind is ‘m (mag beginnen met tikken) en alle andere kinderen proberen bij de tikker uit de buurt te blijven. Degene die ‘m is probeert de andere kinderen met de hand aan te tikken. Slaagt dat dan wordt de aangetikte de tieker (tikker). Deze gaat vervolgens proberen een ander kind aan te tikken. Natuurlijk werd er gezocht altijd naar degene die het minst snel was. Die kon je gemakkelijk aantikken en vervolgens was het niet zo moeilijk om bij hem uit de buurt te blijven.
Húive (knikkeren)
Dit spel kon je overal spelen waar je een beetje ruimte had en je niet gehinderd werd door verkeer. Het werd vooral gespeeld op de speelplaats voordat de lessen op de Sint-Aloysiusschool aan de huidige Pastoor Frissenstraat begonnen. Die school is afgebroken en heeft plaats gemaakt voort het seniorencomplex Aloysiushof. Op de speelplaats voor de school kwam je samen. Die speelplaats – het is nog steeds te zien – lag verhoogd met een muurtje erom heen en was ideaal voor ‘t húive. Het terrein was geasfalteerd en voor de afwatering waren er tal van putdeksels (met gaten om het water af te voeren). Die putdeksels waren bijzonder in trek bij ‘t húive (knikkeren) omdat zij dienden als de kots (het doel). Wilde je over een kots beschikken dan moest je vroeg op de speelplaats zijn anders was hij door andere spelers ‘bezet’.
Meestal werd er in een vaste samenstelling gehúift (geknikkerd). Er konden meerdere teams op één speelveld aan het spel deelnemen. Wie een team vormde werd ook hier bepaald door het aafpasse (twee spelers die naar elkaar toe komen door een hele of halve voet vóór hun eigen voet te plaatsen; degene die een hele of halve voet niet meer tussen zijn voet en die van de tegenstander kan plaatsen, heeft verloren. De spelregels waren simpel: eerst het knikkerveld afbakenen. Dat gebeurde met krijt waarbij om de kots een klein speelveldje werd afgebakend. Vanuit de rand van dat speelveld werd gestart met de bedoeling om zo snel mogelijk in de kots terecht te komen. Wie het eerste in de kots kwam, mocht beginnen. Daarna pas was het toegestaan om de knikkers van de tegenstander kepot te sjeete (te raken). Degene die het laatst overbleef had de wedstrijd gewonnen waarna er – als er genoeg tijd was – met een nieuw pötsje (spelletje) begonnen kon worden. Wat streng verboden was, was het moekke (vals spelen door bij het oprapen van de hùif stiekem wat terrein te winnen).
Gespeeld werd steeds meer met glazen knikkers; de lème (lemen) waren erg kwetsbaar en gingen bij het elkaar raken vaker stuk. Daarom raakten zij uit de running. Veelal werd er niet ‘om des keizers baard’ gespeeld: de winnaar had recht op een – vooraf – bepaald aantal knikkers van de verliezer. In dat geval was het een uitgelezen mogelijkheid om van je knikkers van mindere kwaliteit af te komen. Waar je wel voor moest zorgen was om je ‘geluksknikker’ buiten de knikkers te houden die je moest afstaan.
Kattapuul sjeete (Katapult schieten)
Kattapule waren gevaarlijke dingen. Het maken van een katapult was nogal eenvoudig. Eerst moest gezocht worden naar een tak waarvan de zijtakken vanuit één punt zich gesplitst hadden in de vorm van een vork. Was zo’n tak gevonden (de houtsoort was niet zo belangrijk) dan werden de overbodige delen van de tak afgezaagd. Aan de uiteinden van de twee naast elkaar staande takken werd een kleine inkeping gemaakt en in die inkeping kwam het elastiek te zitten dat vervolgens met een touwtje aan de tak werd vastgemaakt. Die elastiek was meestal ’n inmaakreenk (ring van een weckglas). Voordeel van zo’n ring was dat er een lipje aan zat dat je kon gebruiken om daarin het weg te schieten ‘projectiel‘ in te leggen. Dat projectiel was soms een steentje en – minder gevaarlijk – een propje papier.
Het schieten ging als volgt. Je pakte met je linkerhand de katapult onder aan de vork vast. Met je rechterhand legde je het projectiel in het lipje en daarna trok je het elastiek zo ver mogelijk naar achteren. Als de maximale spankracht bereikt was, liet je snel het elastiek los en het projectiel vloog op het doel af. Dat doel kon van alles en nog wat zijn. Iets wat bewoog (vogel) of iets dat stil lag (zoals een blikje). Maar ook de pötsjes in de elektriciteitspalen vormden een verboden, maar mede daarom een geliefd doelwit.
Ook de politieagenten Kersjes en de Waal onderkenden het gevaar van de kattapul. Werd je op het gebruik daarvan betrapt dan was je het attribuut onherroepelijk kwijt: inbeslaggenomen! Naar school meenemen mocht ook niet: ’t Sjneijderke (meester Bessems) had dat verordonneerd. Overtreders vielen al snel door de mand. De katapult was ook vanwege zijn omvang moeilijk te verbergen. Een schooltas was in die tijd (begin jaren 1950) niet nodig en de broekzak als verstopplaats was daarvoor veel te klein.
Bökskespringe (haasje-over)
Verder was bökskespringe bij tijd en wijle in. De bedoeling was dat iemand een holle rug maakte door gebogen te gaan staan en dat de ander dan wijdbeens over hem heen sprong door zich op diens rug met zijn handen af te zetten.
Dit spelletje kon je ook met meerderen doen; dan ontstond er een hele keten van gebogen ruggen. Als je over de laatste gesprongen was, ging je zelf voorovergebogen staan en was je de eerste in de rij. Je kon op twee manieren gebukt staan: met je rug in de lengterichting van de sprong of ‘dwars’. Als je ‘dwars’ stond was het wel zaak om je hoofd goed naar binnen te buigen om niet het risico te lopen dat je door een been van de springer werd geraakt. Dat kon pijnlijk zijn!
Rinkele (hoepelen)
Voor ’t rinkele had je een wiel van een fiets nodig zonder spaken en zonder banden: zeg maar e kaal raad (een kaal wiel). Praktisch iedereen beschikte over een fiets, meestal een exemplaar dat al vele jaren in gebruik was. Soms zelfs werden meerdere fietsen gedemonteerd en gebruikt om een ‘nieuwe’ fiets in elkaar te zetten. Bij zo’n demontage bleef al gauw een wiel over. Daaruit werden dan de spaken vakkundig gesloopt, de fietsbanden eraf gehaald en klaar was de rinkel.
De techniek van rinkele is eenvoudig. Je brengt ‘t raad lichtjes in gang door het aan te duwen. Is het wiel in beweging dan duw je met een klein stokje in het verdiepte gedeelte van ’t raad, het wiel vooruit. Een andere techniek was dat je met het stokje op het wiel steeds enkele tikjes gaf om de rollende beweging erin te houden. En dan was het blijven duwen of tikjes geven en maar rennen achter het wiel! Kilometers!
Steltläope (Steltlopen)
Iemand begon er mee en hup… de andere jeugd volgde in een mum van tijd. Als jeugd waren wij toen vooral ‘zelfvoorzienend’; ons speelgoed maakten wij zoveel mogelijk zelf. Bij ons thuis maakte mijn vader de stelten. Ook in dit geval bood het timmerbedrijf van noonk Sjeng (Schillings) dat grensde aan ons huis, alle mogelijkheden. Het ‘bouwmateriaal’ was hier volop beschikbaar. Met de cirkelzaag twee latten zagen en twee driehoekjes; dat was het! De driehoeken werden ieder op zo’n 10-15 centimeter van het einde van de lat vastgenageld of geschroefd. Op die driehoek moest je met je voeten gaan staan waarbij de latten onder je armen werden geklemd. De bedoeling was dat je vervolgens ging lopen. Hoe hoger de driehoek op de lat bevestigd was, hoe moeilijker het lopen ging omdat je de lat niet meer onder je armen kon klemmen. Daarom waren op sommige stelten de driehoekjes op verschillende hoogtes aangebracht. Wij hielden ook wedstrijdjes: wie het snelst een bepaalde afstand kon overbruggen.
Wat een heel klein beetje op steltlopen leek, maar de goedkope variant daarvan was, was het volgende. Je nam twee conservenblikken, maakte aan één van de uiteinden van elk blik twee gaten waar doorheen een stevig koord ging. Het koord van het linkerblik nam je in je linkerhand en dat van het rechterblik in je rechterhand en ook hier: klaar was ie! Het was weliswaar niet echt steltlopen maar alla: het leek er wel op!
Túiw-kesjpringe (touwtje springen)
Dat was eigenlijk een spel voor meisjes. Jongens vonden het maar niks; ik kan het mij althans niet meer herinneren. Voor het touwtje springen nam je een stuk touw in één hand en het uiteinde daarvan nam je in de andere hand. Je ging dan vóór het touw staan, draaide met je armen en je sprong vervolgens over het touw net vóór het moment dat het je voeten zou raken. Je kon steeds door blijven draaien en springen totdat het touw vóór of achter één van je voeten bleef haken. Met tweeën in hetzelfde touw springen was voor de meer getalenteerden weggelegd.
Touwtje springen gebeurde ook op een andere manier; er konden dan meerdere kinderen tegelijkertijd in hetzelfde touw springen. Twee kinderen namen het touw aan elk uiteinde vast en draaiden vervolgens het touw rond. De andere springers stonden dan klaar en konden inspringe. Soms konden wel meer dan zes, zeven kinderen tegelijkertijd touwtje springen. Het meest moeilijke was het springen wanneer niet één maar twee touwen bij het springen werden gebruikt. Dat vergde geoefende ‘draaiers’ want die moesten twee touwen tegelijk aan het draaien houden en dat met een gelijkmatige snelheid. De springers moesten dan twee keer sneller springen als met één touw!
Wordt vervolgd.
Dit artikel is een bewerking van delen van de niet uitgegeven levensloop van de schrijver.