Oude gebruiken
Wee zijn gebeente als er te weinig "veunkelhout" achter de kachel lag
door Jo Purnot
tekeningen: Jean (va Leike) Bessems
Sinds begin dit jaar is de leus: “iedereen van het gas af”. Toch is het nog niet zo vreselijk lang geleden dat we gas als warmtebron zijn gaan gebruiken. Toen moesten we afscheid nemen van kolen en nog eerder van hout om onze kachels te stoken. Voor ouderen zou “van het gas af” daarom een déjà vue kunnen zijn, want zij hebben hout nog als dagelijks gebruiksartikel meegemaakt. In dit artikel blikken we terug op die tijd.
Bosrijke omgeving
Ons dorp ligt in een bosrijke omgeving met vooral hellingbossen. Deze bossen zijn ontstaan omdat de boeren met die grond niet veel konden; de hellingen waren te steil en er kwam te veel grind aan de oppervlakte. Daarom waren tot de jaren vijftig van de vorige eeuw de meeste bospercelen in handen van de gemeente en grootgrondbezitters, maar ook gewone dorpelingen hadden vaak een stukje bos met hakhout in eigendom. Zij konden voor een deel in hun eigen houtbehoeften voorzien.
Hout was van levensbelang
’t Bakkes (bakhuis) met de sjaanse of fagke (takkenbossen).
Hout is lange tijd het belangrijkste stookmiddel geweest, omdat kolen en sjlaam (kolenslik) er nog niet waren of voor dagelijks gebruik te duur waren. Maar ook toen later de meeste huisgezinnen zich wel kolen konden permitteren, was toch veunkelhout (aanmaakhout) nodig om dagelijks de kachel aan te maken. Daarnaast bakten veel dorpelingen in ’t bakkes had men sjaansehout (fagke) nodig, dat vaak opgeslagen lag onder ‘t sjaansesjöpke.
Stookhout
Een inmiddels overleden dorpsgenoot (geb. 1925) vertelde hoe hij vanaf een jaar of tien verantwoordelijk was voor het veunkelhout (aanmaakhout). Direct na schooltijd was zijn dagelijkse gang naar het houtblok die onder ’t sjop (schuurtje met een of meerdere open zijden) stond om voor het kleinhout te zorgen. Dit hout werd dan in een mand achter de kachel gezet. Dat hij daarvoor, ondanks zijn jonge leeftijd met ’t zessel (ovaal of halcirkelvormig hakbijl met korte steel) in de weer moest, was in die tijd geen probleem. Want wee zijn gebeente als een dag te weinig veunkelhout achter de kachel lag. De ouderen in het gezin moesten zorgen voor de grote houtblokken. Hiervoor was de aaksj (bijl) het werktuig.
Links met de aaksj aan het werk. Rechts e zessel.
Zoals vermeld, de kachel moest elke dag branden; het was immers de enige warmtebron in huis waarop gekookt kon worden. Tijdens de zomerdagen was het afzien voor de vrouw des huizes die tijdens het roeren in de potten en pannen, regelmatig met de zoom van haar sjolk (schort) het zweet van haar voorhoofd moest vegen.
Geriefhout
Buiten stookhout hadden de meeste gezinnen behoefte aan geriefhout. Immers elk Keers huisgezin had ‘ne moostem (groentetuin) waar ertriêzer, boenegiêrde, temattesjtekke (staken waarlangs men erwten-, bonen-, en tomatenplanten omhoog liet groeien) nodig waren. Verder gebruikte men hout om te tune (omheiningen te maken), breerkes (hekjes) te timmeren en fruitbomen te sjtiêpe (de zware takken van de fruitbomen te stutten).
Het vervallen sjop van de afgebroken boerderij Bemelmans-Spronck met houtopslag.
Links de sjtièpe op de grond.
Houtverkopen
In opdracht van de gemeenteraad hield de gemeente één keer per jaar houtverkopen in haar bossen. De kantonneer (gemeentelijke buitendienstmedewerker) geassisteerd door de baoj (gemeenteveldwachter) deelde van tevoren de houtpercelen op in vakken. Zo een vak noemde men ‘ne koûp. De verkoop die publiek was aangekondigd vond plaats in een café, op een dag dat niet gewerkt werd, bij voorkeur kermis- of carnavalsdinsdag.
De koûp (het gekochte hout) werd door de nieuwe eigenaar vanaf de plek in het bos waar het gekapt was naar de kant van de weg gesleept, zodat het vandaar naar huis vervoerd kon worden. Dat gebeurde niet zelden met de hondenkar of kruukar (kruiwagen), Meerdere ritten waren dan nodig. Alle gezinsleden, jong en oud, hielpen daaraan mee en waren gruutsj (trots) als de wintervoorraad weer binnen was. Oudere dorpsgenoten denken daar nog met veel plezier aan terug.
Degenen die geen geld hadden om hout te kopen, vaak alleenstaande oudere vrouwen of gezinnen met veel kinderen, moesten hun voorraadje letterlijk bij elkaar sjpoekelen (sprokkelen). De februarimaand heet niet voor niets sprokkelmaand.
Bijverdienen
Kleine boeren hadden tijdens de wintermaanden bijna geen inkomen. Om toch hun gezin te kunnen onderhouden, gingen zij in die ‘slappe’ periode op zoek naar bijverdiensten. Degenen die een paard hadden, waren bevoorrecht. Zij konden goederen transporteren. Ze trokken met de trèkbal (mallejan) erop uit om boùm te vare (bomen te transporteren)
De omgehakte boomstammen werden met kettingen en een paard de bossen uitgesleept. Vanaf de weg langs de bossen sleepte men de stammen dan met een trekbal naar de zagerij.
Vaak werkten de Keerdenaren tot in de Vijlenerbossen, waar zij bleven overnachten. Opdrachtgevers waren er genoeg. In Keer en Heer waren rond de oorlogsjaren drie houtzagerijen: – Tossing Gilissen – Caspar Vliegen – Severijns) die bomen tot planken zaagden. Die vonden dan hun weg naar ‘t zèrkefebriek (doodskistenfabriek) tegenover Klevarie, (’t aadmennekeshoes) in Maastricht. Ook de Mijnen waren belangrijke afnemers.
Keerdenaren met de trèkbal in de weer.
Rechts: Pierre Vliegen.
Er waren Keerdenaren die alle winters met de in de weer waren. Een van hen was (Dorus) Bessems, zoon van Zjang Bessems en Berb Willems, door zijn dorpsgenoten genoemd. Hij heeft praktisch zijn hele leven met paard en mallejan zijn boterham verdiend. Mathieu Spronck () typeert hem als volgt:
Doosje Bessems (1181-1956)
Doosje was een flinke kerel. Zijn handen waren zo hard als steen van dat zwaar werk. Hij had voor alle ongemakken een remedie. Had hij bijvoorbeeld een wond op zijn hand of voet dan urineerde hij erop.
Dan ging het niet zweren, zei hij. Hij had altijd een hoed of pet op zijn lange spitse hoofd, een zwart vest en een poefbroek aan, een grote rode zakdoek uit zijn broekzak hangen, de kemasse (leren beenkappen) om en zware schoenen aan zijn voeten. Zo slofte hij naast de trèkbal, af en toe trok hij aan zijn knievel (flinke snor) en vloekte hij naar het paard. En om de tien, vijftien meter spuwde hij een fluim op de grond, want hij pruimde (pruimtabak).
Doosje was een ras- Keerdenaar die elke zondagvoormiddag met zijn reisduiven in de weer was en ‘s middags met de drapeau voor de fanfare liep als die op ’t Rooth, Honthem, Eckelrade of andere dorpen in de omgeving een concert gaven. En terwijl de muzikanten dan op de kiosk musiceerden, hing Doosje met zijn kameraden aan het buffet en dronk hij de dorst van de hele week weg.