Advertentie “redde” levensloop van zoontje
Na de Kerstdagen verschenen voor de ambtenaar van de Burgerlijke Stand in Cadier en Keer akkerbouwer en wethouder Egidius Vliegen en hoefsmid Andries Huijnen om aangifte te doen van het overlijden van een onbekende vrouw. De leeftijd van de nog jonge vrouw – naar later zou blijken een bedelares en landloopster – werd door de aangevers geschat op dertig tot vijfendertig jaar. De kleding van de arme overledene bestond uit twee zwarte hoofdomslagdoeken, een paar zwarte kousen, een paar klompen, twee rokken en een witte onderbroek. Alles was zeer versleten en zat vol ongedierte. Zij had dertien cent op zak. De vrouw was anderhalve meter lang, had donkerblond haar en donkerblonde wenkbrauwen, een gewone neus en mond, blauwe ogen en een laag voorhoofd. Zij miste enkele voortanden. Wij zouden over dit stukje menselijk drama vermoedelijk niet verhaald hebben, ware het niet dat de vrouw vergezeld geweest was van een kind. Hoe is het met dit jongetje verder gegaan? Die vraag hield ons bezig en na enig speurwerk kwamen wij een en ander over de ongelukkige vrouw en haar zoontje te weten. In de archieven van de voormalige gemeente Cadier en Keer vonden we correspondentie over dit trieste voorval en in het gemeentearchief aldaar, was zelfs nog een dossier van het jongetje aanwezig
Gemeentegraf
Kort na het overlijden van de moeder slaagde men erin haar naam te achterhalen: Wilhelmina van Wageningen, geboren omstreeks 1856 in Amersfoort, ongehuwd en Nederlands Hervormd gedoopt. Komende van Amersfoort verbleef zij eind jaren tachtig van de vorige eeuw als dienstmeid in Utrecht. Eind 1889 of begin 1890 vertrok zij uit deze stad, samen met een niet met naam genoemde scharenslijper, en leidde sindsdien een bedelend bestaan. Enkele maanden voor haar overlijden verbleef zij enige dagen in een logement in Venlo, samen met het jongetje en een zekere Jacob Hunners, geboortig uit Groningen. Of deze Jacob identiek is met de onbekende scharenslijper is niet bekend. Zeker is, dat zij verder naar het zuiden reisde en in Maastricht belandde. Dat laatste verklaarde zij althans kort voor haar dood aan de toenmalige parochieherder van Cadier en Keer Andreas Waelbers. Zoals de vrouw stierf, eenzaam en door iedereen verlaten, zo zou ook haar laatste rustplaats worden. Zij werd als niet-katholiek begraven op een smalle strook gemeentegrond met een lengte van veertig en een breedte variërend van één tot vijf meter, gelegen langs een holle weg op ongeveer een kwartier afstand van de kom van ons dorp.
De juiste ligging van deze begraafplaats leek gemakkelijk te bepalen, zeker nadat wij in een schrijven van het provinciaal bestuur het kadastraal nummer vonden (sectie A, nr.1805). Wij konden met behulp van een oude kadasterkaart de juiste plek vaststellen. In elke gemeente diende een algemene begraafplaats aanwezig te zijn. In de meeste plaatsen werd doorgaans bij het katholiek kerkhof daarvoor ruimte gereserveerd. In ons dorp had de gemeente in 1871 een perceeltje langs de Trichterweg tot algemene begraafplaats aangewezen. Er was ruimte voor ongeveer vier tot zes graven. Aan de rechterkant van de holle weg naar Huize St. Joseph en ongeveer ter hoogte van de achterzijde van de nu afgebroken mulo/mavo aan de Rijksweg (naast het voormalig klooster) werd de vrouw begraven.
Het perceel van de voormalige algemene begraafplaats langs de Trichterweg waar Wilhelmina van Wageningen haar laatste rustplaats vond
Ook weten wij uit de nog in het gemeentearchief aanwezige correspondentie dat de provinciale gezondheidscommissie, zetelend in Meerssen, het gemeentebestuur bij herhaling (onder meer in 1904 en 1907) maande een afrastering te plaatsen rond deze begraafplaats. De commissie achtte het ongepast, dat karren over de aldaar begraven liggende overledenen reden. Vanwege de daarmee gemoeid zijnde kosten schoof de gemeente de uitvoering van deze verplichting blijkbaar op de lange baan en geleidelijk raakte het kerkhof in verval en in vergetelheid. Immers, toen de provincie in 1941 in een vertrouwelijk schrijven de gemeente attendeerde op het bestaan van een algemene begraafplaats, fronsten onze dorpsbestuurders verbaasd de wenkbrauwen. In antwoord op de brief van de provincie verklaarden zij, dat bij navraag gebleken was, dat er inderdaad een algemene begraafplaats was en dat aldaar 46 jaar geleden een onbekende vrouw begraven werd. Uit deze opmerking mogen wij concluderen, dat Wilhelmina van Wageningen de enige persoon was die hier ter aarde werd besteld. Tot opheffing van het kerkhof was nooit een verzoek ingediend.
In de jaren zestig werd in verband met werkzaamheden ten behoeve van een betere afwatering langs de Trichterweg de begraafplaats met de stoffelijke overblijfselen van Wilhelmina geruimd. In het archief van de gemeente zijn van deze ruiming geen stukken (meer) aanwezig.
Burgemeester Egidius Vliegen wendde zich vervolgens tot de deken van Wijck-Maastricht en tot de bisschop. Deze stelden voor voogden te benoemen, opdat het kind dan gedoopt kon worden. De ook in die tijd bestaande bureaucratie besliste echter anders. De kantonrechter in Gulpen berichtte, dat hij geen voogden mocht aanstellen, daar niet bewezen kon worden van wie het kind was. Een vicieuze cirkel. Een verzoek aan de arrondissementsrechtbank in Maastricht om het kind als vondeling te laten registreren, werd eveneens afgewezen: er was immers geen sprake van het vinden van een pasgeboren kind. Ook het protestants weeshuis in Maastricht wilde het kind alleen opnemen indien een bewijs van herkomst van de vader en de moeder overhandigd kon worden. Opnieuw verstreek een jaar. Eind 1896 nodigde de kantonrechter twee leden van het Armbestuur van Cadier en Keer uit om als voogd en toeziend voogd benoemd en beëdigd te worden, indien althans het zoontje nog niet in een opvoedingsgesticht was opgenomen. Er kwam nu enig schot in de zaak. Het kind werd medisch onderzocht en gevaccineerd. De onderzoeksarts verklaarde, dat het jongetje “niet bepaald ziek is, maar zwak en klierachtig, maar dat zal met de leeftijd wel beter worden”. De regenten van het protestants weeshuis in Maastricht verklaarden zich in januari 1897 bereid het kind in hun tehuis op te nemen. Dat gebeurde ook daadwerkelijk in maart van dat jaar.
Drie jaar later dienden de regenten van het weeshuis bij de rechtbank een verzoek in om de akte van overlijden van de vrouw aan te vullen met haar inmiddels achterhaalde naam en burgerlijke staat en de aantekening dat zij vermoedelijk de moeder was van het haar vergezellend kind. Zij vreesden namelijk dat, gezien de omstandigheden, de moeder het kind in geen enkel gemeentelijk geboorteregister had laten inschrijven. Helaas, de president van de rechtbank wees het verzoek af. Er was geen enkel bewijs, dat de vrouw ook de moeder van het kind was. Zowel de rechtbank als de raadsman van het Gereformeerd Weeshuis konden ook geen andere oplossing aandragen. In het hele Burgerlijk Wetboek was geen artikel te vinden hoe gehandeld moest worden in het geval van Jantje. Anders gezegd: op papier bestond Jantje gewoon niet.