Gebruiken rond geboorte en doop "Wie lacht of giechelt, gaat eruit..." Door Jo Purnot
Door de afgeslotenheid van de dorpen op het platteland, slechte wegen, schaarse bestaansmiddelen en gebrek aan sociale voorzieningen waren de dorpelingen in vorige eeuwen erg op elkaar aangewezen. Hulp van de naobersj (buren) en familie bij ziekte en geboorte was onontbeerlijk. Vooral de vroùw die groȇt ging (de vrouw in verwachting) kon rekenen op bijzondere aandacht. Zij moest zich strikt houden aan regels, die ook al voor haar moeder en grootmoeder hadden gegolden, en dat waren er vele. Om te voorkomen dat de navelstreng het kinderhalsje zou omstrengen, mocht de moeder in spe niet reiken, dus geen wasgoed ophangen; niet onder een drooglijn doorlopen; niet op de knieën zitten; neet met de hèllep in de krukar goeën (met de kruiwagen rijden).
Daarbij maakte het bijgeloof het dagelijks leven van een zwangere vrouw extra moeilijk. Kwam ze op straat iemand tegen met ‘ne kroef (een bochel) of een andere lichamelijke afwijking, dan liep ze een eindje om. Lukte dat niet meer, dan keek ze in ieder geval de andere kant op. Haar kind zou weleens met dezelfde afwijking geboren kunnen worden. Het bijgeloof rondom de geboorte kon men natuurlijk niet per wet afschaffen. Zelfs nog in de jaren vijftig van de vorige eeuw toen enkele getrouwde stellen uit ons dorp de opvoering van de "Klokkeluider van de Notre Dame" gingen zien, durfde een van de vrouwen, in het belang van de vrucht die ze bij zich droeg, niet blijven kijken. Zelfs kinderen mochten de moeder geen plagerige tik geven, anders werd de hand getekend bij het nog ongeboren kind. Begin van de vorige eeuw (1913) werd in ons dorp een jongetje met een wijnvlek in zijn gezicht geboren. De moeder gaf als verklaring dat ze tijdens haar zwangerschap op de Maasbrug in Maastricht zo geschrokken was, dat ze de handen voor haar gezicht had geslagen. De gevolgen daarvan waren zichtbaar bij haar kind. Een aanstaande moeder mocht niemand uitschelden of heimelijk iets slechts toewensen. Het kind zou daar later zeker nadeel van ondervinden. Een aanstaande moeder zou het niet in haar hoofd halen naar een dode te gaan kijken, zelfs als het een van haar ouders betrof. Ook durfde zij zich niet te laten fotograferen, ze wist immers niet welke uitwerking dat op haar kind zou hebben. Ook in Keer werden, tot veertig jaar terug, nog mensen beticht ‘ne koeje doùm te höbbe (van hekserij verdacht worden). Dat betekende dat kinderen en vrouwen in verwachting deze personen, vaak oude vrouwen meden.
Grote gezinnen waren heel normaal. Het waren maar weinigen die het lukte zonder anticonceptie het aantal kinderen beperkt te houden. De geestelijkheid stimuleerde de grote kinderscharen en liet zelden de kans voorbij gaan ouders op hun plichten te wijzen. Ook de buurvrouwen onder elkaar waren zeer attent. Vaker smoesden ze: dao is oùch nog nieks, want de krevatte hange noch aa de wȇsjlìjn (ze is niet in verwachting, want de menstruatiedoeken hangen nog te drogen).
Jonge mensen wisten weinig van het menselijk lichaam. Wanneer een meisje voor het eerst merkte dat ze menstrueerde, dacht zij dat haar iets vreselijks overkwam. Moeders verzuimden vaak hun dochters op deze gebeurtenis voor te bereiden. Voorzichtige vragen werden dikwijls met een smoes afgewimpeld. Zelfs tussen zusjes en vriendinnetjes vond over dit onderwerp nauwelijks kennisoverdracht plaats; men sprak er gewoon niet over. In de meeste huisgezinnen deed men voor de Tweede Wereldoorlog nog niet aan voorlichting. De jongeren moesten zelf maar "ontdekken" hoe alles in zijn werk ging, waarbij het ene stel ondernemender was dan het andere. Ook over het baren was weinig bekend. Het was geen uitzondering dat de vrouw, die van haar eerste kind moest bevallen, pas enkele dagen voor de bevalling over de uiterst noodzakelijke zaken werd bijgepraat.
Het aantal sterfgevallen tijdens of vlak na de bevalling was zo hoog dat de overheid begin 1800 in Maastricht een vroedvrouwenopleiding stichtte. In eerste instantie was er sprake van twee soorten opleidingen: voor vroedvrouw en voor vroedmeester. De vroedvrouw mocht alleen assisteren bij natuurlijke bevallingen, dus zonder hulpmiddelen. De vroedmeester mocht die wel gebruiken. Tot zijn apparatuur behoorden o.a. een verlostang, een scherpe en een stompe haak en een hoofdboor. In 1865 werd per wet de functie van vroedmeester afgeschaft. De nieuwe wet schreef voor dat alleen artsen medische apparatuur mochten hanteren. Deze maatregelen beïnvloedden het sterftecijfer aanzienlijk, ondanks dat het voor onze begrippen nog erg hoog bleef. Het gezegde groȇt lȇid in e klein kȗilke (groot leed in een klein graf) gold in de achttiende eeuw voor praktisch elk huisgezin. In de kerkregisters lezen we een enkele keer iets over de omstandigheden waaronder kinderen geboren werden. Zo bijvoorbeeld: "in Keer in die Grubb onder die Wilgeboomen, 30 juli 1711 geboren en gedoopt Petrus, zoon van Joannus Bossman en Anna Maria, doopgetuigen Petrus Schillinx en Antonius Bartholomeus".
Een van de eerste vroedvrouwen die we in de oude kerkregisters van Cadier tegenkomen is Odilia Meijs (of Mees). Zij woonde in Keer en praktiseerde hier in het begin van de 18e eeuw. Verder weten we dat op 25 februari 1831 door de gemeenteraad van Cadier en Keer Renier Meersch uit Maastricht werd aangesteld als "doctor chirurgien" en vroedmeester voor de armen in de gemeente. Renier had zijn vak geleerd in Luik. Zijn jaarwedde was 25 gulden. Ook was M.B. Lagro, echtgenote van J. Leijsen en wonend in Heer, hier vroedvrouw van 1888 tot 1907. Veel dorpelingen zijn ter wereld geholpen door Margaretha Maria Pertonella Gommans. Zij was geboren in Kessel in 1900, was ongehuwd en had in Heer een kraaminrichting, zodat vrouwen ook buitenshuis konden bevallen. Hoe vaak heeft ze niet bij nacht en ontij in haar vroedvrouwen-uniform op de fiets en daarna op een brommertje de weg van Heer naar Keer afgelegd.
Vroedvrouw Gommans tussen twee onbekende meisjes
Natuurlijk fungeerden ook vaak al wat oudere vrouwen als "baker". Zij hadden in de loop der tijd zoveel praktische ervaring opgedaan dat ze de in barensnood verkerende moeder konden bijstaan als de vroedvrouw wat lang weg bleef. Een voorbeeld hiervan is Triȇne va Nolleke. Gekleed in een lang kleed, eng zwart jasje en een hoedje op hielp zij waar nodig was.
Een traditie rondom de geboorte was het planten van een levensboom. Op 30 april 1909 werd prinses Juliana geboren. Onmiddellijk na de bekendwording hiervan werd in ons dorp een aantal "kamersj gesjoeëte" (op een ouderwetse manier vreugdeschoten lossen). De gemeenteraad besloot een gelukstelegram te zenden en de schooljeugd te trakteren op chocolade en broodjes. Ook besliste de raad bij de kerk een lindeboom te planten. Het raadslid Lemmens stelde de boom beschikbaar, "...aangezien deze afstamt van de linde aan de Hotsboom". Bij de boom werd een loden bus geplaatst met het opschrift: "Deze lindeboom is geplaatst als aandenken aan de geboorte van de eerste prinses van ons Koninklijk Huis, welke geboren is op 30 april 1909". Vanaf die tijd stonden op het kerkplein drie lindebomen: de honderden jaren grote lindeboom waaronder in vorige eeuwen rechtgesproken werd, de linde die geplant was bij de kroning van koningin Wilhelmina (1898) en dan de Julianalinde.
Het doopsel is voorwaarde om in de katholieke kerk te worden opgenomen. Vooral door de grote kindersterfte werden de kinderen kort na de geboorte gedoopt. Onderzoek in het doopregister van onze parochie leert dat in de 18e eeuw inderdaad bijna alle kinderen binnen 24 uur na de geboorte het doopsel ontvingen. Gebeurde dit niet, dan moest de vroedvrouw dit aan de pastor melden. Verkeerde een kind in doodsgevaar, dan moest de vroedvrouw de giedȗip (nooddoop) verrichten. Vaak deed de pastoor naderhand de doop nog eens over, omdat hij er zeker van wilde zijn dat de doopformule goed was uitgesproken.
Tot in de jaren zestig werd het kind twee of drie dagen na de geboorte gedoopt. Hierdoor was het niet mogelijk dat de moeder bij de kerkelijke plechtigheid aanwezig was. De wìjsvroȗw (vroedvrouw) en de peetouders speelden een grote rol bij het dopen. Zo gauw de moeder wist dat ze in verwachting was, nam zij zich plechtig voor het kind te laten dopen. Dit "doopsel van begeerte" was voor de katholieke moeder min of meer verplicht. Was ze drie maanden in verwachting dan werden de peetouders gevraagd. De ouders toonden dan, ook naar buiten toe, de wil het kind te laten dopen. Als peetouders kwamen het eerst de grootouders van het kind aan de beurt en daarna de broers en zussen van de ouders. De "zwarte schapen" van de familie werden overgeslagen, het kind kon immers aarden... Omdat de pasgeborene zo snel mogelijk gedoopt moest worden, was het voor de peetouders die buiten het dorp woonden niet altijd mogelijk op tijd bij de doopplechtigheid aanwezig te zijn. De oplossing hiervoor was de liȇnpaat of -pieëter (leen-peettante of -peetoom). In de oude doopsregisters komen ze veel voor. Meestal nam dan een van de buren, de koster of de vroedvrouw de honneurs waar. De al eerder genoemde Odilia Meijs komen we vele keren tegen.
De oude doopvont van Cadier, toentertijd als bloembak in gebruik
De oudste zoon kreeg de naam van de grootvader van vaderszijde, de oudste dochter die van de grootmoeder van moederszijde. De tweede zoon werd naar de grootvader van moederszijde genoemd, de tweede dochter naar de grootmoeder van vaderszijde. Ook komen we in de oude kerkregisters tegen dat het kindje de naam kreeg van de heilige die op de doopdag herdacht werd. Bijvoorbeeld op 30 november Andreas of 19 maart Joseph. De dopeling droeg een doopsluier of doopkleedje. Zo'n doopsluier ging van generatie op generatie over en was vaak erg oud. Nog begin vorige eeuw kwam het voor dat men, na de plechtigheid in de kerk, met de dopeling, een tocht langs de herbergen maakte. De peter moest dan voor het vertier opkomen. Het was gewoonte dat de vroedvrouw de dopeling naar de kerk droeg. Na thuiskomst kreeg ze een vergoeding; soms werd dat onder haar vlaaischoteltje of bordje gelegd. Het doopsel moest in de kerk plaatsvinden, behalve in tijd van nood, dan mocht het thuis gebeuren. Het perse willen dopen kon tot excessen leiden. Nog in de negentiende eeuw paste de pastoor, in een dorp hier niet ver vandaan, na het overlijden van de toekomstige moeder, eigenhandig een soort keizersnede toe. Hij wilde kost wat kost het inmiddels gestorven kind nog dopen. Zo'n situatie was geen uitzondering, maar kwam vaker voor. Nadat Rome al eerder een waarschuwende vinger had opgestoken en gemaand daar voorzichtig mee om te gaan, maakte de kerkelijke overheid in 1899 definitief een einde aan deze mensonterende praktijken. Zij besliste dat na de dood van de moeder alleen nog artsen een keizersnede mochten uitvoeren. De Kerk was niet alleen bezorgd voor de geestelijke gezondheid van de boreling, maar ook voor de lichamelijke. De bisschop schreef voor dat de pastoor de ouders moest verbieden het kind in hun bed te laten slapen. In zijn toespraak tot de peetouders moest de pastoor zeggen: "Verwittigt de ouders zoo dringend mogelijk, dat ze niet toelaten dat hun tenger kroost in hun eigen of in iemand anders bed gelegd worde, opdat het niet versmachte, dat zij vooral gedurende zeven jaren het behoeden tegen vuur, water en andere gevaren".
Anders dan tijdens de bevalling was de verzorging gedurende de kraamtijd het recht en de plicht van familieleden en buurvrouwen. De moeder werd goed verzorgd. De kraamvisite bracht een soepkip, peperkpek en eieren mee, soms zelf Pleegzusterbloedwijn, zodat de moeder kon aansterken. Het kraambed duurde negen dagen. Bakerpraatjes vermeldden dat de derde en de zevende dag de gevaarlijkste waren. Op de achtste dag mocht de moeder al even met de benen buiten bed bengelen. Hierbij kon ze rekenen op nieuwsgierige blikken van haar kinderen, want die waren erg benieuwd hoe het met het litteken van de beet van de ooievaar gesteld was. Direct na de oorlog kwam ook professionele kraamverzorging, zodat de kraamvrouw minder afhankelijk was van familie of buren. Bep Heijnen was de eerste in "Keer" die als kraamverzorgster opgeleid was. De eerste baby die ze hier mocht verzorgen, was Jeu Heusschen (va de köster). De moeder mocht zich niet vrij bewegen voordat ze de oétgaank (kerkgang) had gedaan. Was voor de een de kaansjel (dakgoot) de grens die ze niet mocht overschrijden, anderen hadden de grens uitgebreid tot de göt (straatgoot). Zo gauw de moeder zich weer fit voelde, was haar eerste gang naar de kerk om "gereinigd" te worden. Ze deed de oétgaank vergezeld van haar moeder of haar oudste zuster. Bij de kerkdeur wachtte de priester de vrouwen op. Hij besprenkelde de moeder met wijwater en gaf haar een brandende kaars in de hand, waarna zij de kerk in liepen. De moeder hield hierbij de stola van de priester vast. De pastoor en koster kregen vaak offers in natura, zoals kaarsen, brood en peperkoek. Voor de moeder die een onwettig kind baarde, was de kerkgang verboden. In de Middeleeuwen deden ook de vrouwen na een miskraam de kerkgang. De vrouw moest bij die gelegenheid een gedoofde in plaats van een brandende kaars dragen. Eind jaren zestig van de vorige eeuw werd de oétgaank afgeschaft.