Zilvervos over zielenwarmertje
door Joop Broekhuizen-Van de Schoor en Maria Geelen-Janssen
Over een typische klederdracht kunnen we in het zuidelijk deel van Zuid-Limburg niet spreken. Hiervan is pas sprake ter hoogte van Stein. We houden ons in dit artikel voornamelijk bezig met de eigen omgeving. Het verzamelwoord voor kleding heet in ons dorp kléijaasj. Kleding werd vroeger, in tegenstelling tot confectie, altijd zelf gemaakt of door een naaister, de niejiersj. Dat gebeurde vóór 1830 met de hand. De eerste naaimachine kwam van een Franse kleermaker: B. Thimonnier. Het was een eenvoudig apparaat met kettingsteek. Rond 1850 ontwikkelde Howe en Singer een tweedraads stiksteekmachine.
Naar school hadden de meisjes kniekousen aan, de rok moest er overheen vallen. Sokjes mochten op de lagere school bij de zusters hier niet gedragen worden. Lange broeken waren ook taboe, tenzij er een lange jas overheen kwam en een elastiek onder in de pijpen, zogenaamd tegen de kou! Op oude foto’s is te zien dat men graag een jak (sjuupke) aan had in kleur of zwart en een meestal zwarte rok.
Men was noodgedwongen zuinig op kleren. Alle vrouwvolk, jong en oud, droeg daarom door de week een schort, meestal gemaakt van kattenaat, een soort geruite stof. Deze kon ook van links (averechts) gedragen worden als de goede kant vuil was geworden. De jonge meisjes en vrouwen droegen door de week (sjwêrdes) zwarte sajetten kousen. Deze werden met een kousenband op hun plaats gehouden. Bij het ontbreken van een band werd een weckring gebruikt. Ging men “uit”, meestal op zondag, dan werden links geweven kousen gedragen. De kerkelijke overheid verzette zich hiertegen omdat deze kousen in de jaren dertig vleeskleurig waren. Tijdens het werk droeg iedereen klompen, de mannen blokke klompen en de vrouwen de zogenaamde platte klompen met een riempje.
Op zondag was iedereen klook (sjiek). Een jurk, mantelpakje of geklede jas was dan de outfit van de vrouwen. Ook in de zomer ontbraken de zelf gehaakte handschoenen niet. ’s Winters droeg men een moef (mof). Er waren zelfs dames die ook nog een ijzeren bolletje met warm water in de mof meedroegen, een soort handenkruik dus. De lengte van de jurken was in de vorige eeuw nagenoeg tot op de grond. Men mocht zelfs geen stukje van de enkels zien. De lengte werd in de loop der jaren in een keer ongeveer vijf tot tien centimeter korter.
In de oorlog was alles schaars. Ook stoffen waren bijna niet te koop. Daarom had juffrouw Jacqueline van de firma Maussen in Wijck altijd wel wat onder de toonbank liggen voor de vrouwen van “buiten”. Die hadden immers spek, eieren en/of boter bij zich om te ruilen. Mia va de Beijer (Maria Spronck-Beijers) vertelde, dat toen zij in het voorjaar van 1943 met haar jongste broertje André een communiepakje wilde kopen, dit een klein drama werd: zij had geen ruilwaar bij zich. Van de mannenmode kan worden verteld, dat op zondag een zwart pak werd gedragen met daaronder een wit hemd en aan de hals een “vadermoordenaar”: een scherpgepunt herenhalsboord. Hier heette dat een tiepe bensje.
In de tweede helft van de vorige eeuw werd de boel “belazerd”. Het overhemd had geen knopen en werd dus over het hoofd aangetrokken. Er was hiervoor een grote halsopening gelaten die met een knoopje of lint werd dichtgeknoopt. Er bleef op de borst dan nog een heel gat. Om dat te bedekken, kwam de jabot of plastron er overheen, de voorloper van de stropdas. Op het hoofd droegen de heren een claque of inklapbare hoed, een bolhoed, later een slappe hoed en in de zomer een lichte strohoed. De knecht had een pet of klak op, in het Keers een patsj.
Was er een sterfgeval in de familie, dan werd er zwarte rouw gedragen. Een jaar en zes weken lang van top tot teen zwart met hier en daar een klein wit randje. Zelfs de schorten waren van zwart satinet. Dit heeft geduurd tot de jaren vijftig van de vorige eeuw. Ook de geestelijkheid was vroeger anders gekleed. Bij de feestelijkheden droegen pastoor en kapelaan over de soutane, het zwarte kleed, een brede sjerp om het middel dat op de rug uitkwam in een brede strik met franjes aan de uiteinden. De zusters in onze parochie, de Zusters van Barmhartigheid, droegen grote kappen. Om zich tegen de koude te beschermen, sloegen zij ook een grote plak om in plaats van een jas.
Zuster Odilia (Lène Oostenbach)
In de literatuur is van de traditionele Limburgse kleding weinig terug te vinden. Wel is een en ander gevonden in de literatuur van Belgisch Limburg. Het is aannemelijk dat er duidelijk overeenkomsten zijn geweest met onze streek.