“Goej nog ’n sjöp sjlaâm op ’t vuur”
door Annie en Jo Purnot
Vorige artikelen over het Keersj dialek waren voornamelijk gewijd aan de spelling. Nu gooien we het eens over een andere boeg en verplaatsen de aandacht naar dialectwoorden. Vaak zijn het woorden die we tegenwoordig niet meer gebruiken, omdat ze niet meer nodig zijn. Gelet op de tijd van het jaar hebben we in dit artikel dialectwoorden verzameld die te maken hebben met het stoken van de kachel (kachel sjtoeëke). Kunt u zich nog de tijd herinneren dat we het tijdens de winter (weênter) zonder gashaard of centrale verwarming (verwêrming) moesten stellen? Dat het elke winterochtend weer afwachten was of de kachel nog brandde?
Tot in de jaren vijftig waren veel Keerder huisgezinnen voor het verwarmen van hun woonruimte aangewezen op de kolenkachel, daarna deed de kolenhaard zijn intrede. Nog weer later kwamen de olie- en gashaard. Tegenwoordig is centrale verwarming normaal en, hoe paradoxaal, ook weer de open haard. Terugkijkend kunnen we vaststellen dat het verdwijnen van de kolenstook (koeëlesjtoeëk) van grote invloed is geweest op de huishoudelijke bezigheden (hoêshoùwe). Want aan stoken werd heel wat tijd besteed, zeker in de tijd dat men ook nog op de kachel moest
koken. Verschillende keren per dag luidde de opdracht: “Rammel ‘ns effe in de kachel, vuur dat ze oêt geit” of “Goej nog ’n sjöp sjlaâm op’t vuur”. In de tijd vóór de kolenhaard en het gasfornuis stonden in bijna ieder huis een brabantsekachel (braobantsekachel), een fornuis (kwiezenjaer) en een potkachel ( ‘ne sjtaof).
Ook werd nog tot na de Tweede Wereldoorlog in de koude periode meestal maar één ruimte verwarmd: de woonkeuken (woênkuëke).
Een Brabantse plattebuis
De kachel in de kamer (gooj kamer) stond de meeste tijd “koud”. De braobantsekachel werd niet zozeer gebruikt om op te koken (koeëke), maar om te verwarmen. Daarom nam hij in de woonruimte een prominente plaats in. In de warme perioden van het jaar, als hij “rust” had, was hij de trots van de huisvrouw. Een pronkstuk, gepoetst (gepoets), geschuurd (gesjoord), gitzwart (klotzjwart) gepotlood (gepotloêd) en waar nodig gekoperpoetst (gekoeëperpoets). Een maand of zeven per jaar was hij in gebruik en dan zorgde deze kachel ’s avonds bij spaarzaam licht voor een aparte sfeer. De wit/rood gloeiende bol gaf iets spookachtigs.
Bij oude kachels ging vaak meer warmte de schoorsteen (sjouw) op dan de kamer in. Als je dan voor de kachel zat, was je vaak aan de voorkant hartstikke warm (wêrrem), maar voelde je rug ijskoud (iêskaad). Echte koude handen (verkelde han), zoals je die vroeger nog kon hebben, kort boven de kachel houden was riskant, want dan gingen de vingers tintelen (zùingele) en dat was een gevoel alsof ze van je hand afvielen. Voor koude voeten was het onderste gedeelte (de voot) van de kachel de remedie; schoenen uit, onderuitgezakt op een stoel en de voeten op de kachel. Om de vloer niet te beschadigen, stonden de vier pootjes waar de kachelvoot op rustte meestal op glazen onderzetters (oonderzèttersj). De trommel van de kachel werd gebruikt om appelen en peren in te poffen of te drogen (äöve). De kwiezenjaer, in Keer vaak gewoon ’t forneus genoemd, stond in de keuken. Het woord zegt het ook: cuisinière uit het Frans. Deze had meer kookplaten (koeëkplate) en dus meer kookmogelijkheden. Hoe goed men de kwiezenjaer ook stookte (stoeëkde), koken duurde vele malen langer dan tegenwoordig op het gas- of elektrisch fornuis.
De sjtaof was kleiner en stond meestal in de bijkeuken of in een andere kleinere ruimte. Vaak werd hij gebruikt om het varkensvoer (vêrrekesvoor) klaar (viêrdig) te maken. Ook werd er vaak de was (wesj) op gekookt.
Om de kachel aan te maken, gebruikte men kranten (gezètte), stro (sjtruû) en spaanders (sjpiêne) of aanmaakhout (veunkelhoût). Dat laatste was eerst met het bijl (de aâksj) en daarna met een kort ovaal handbijl (’t zessel) tot de juiste afmeting gehakt (gehoùwe). De gezinnen die geen eigen hout hadden, moesten hun wintervoorraad bij elkaar sprokkelen (sjprokkele). Het aanmaken (aamake) van de kachel verliep niet altijd even vlekkeloos. Als de schoorsteen (sjouw) een tijdje niet gebruikt was of niet goed trok, kwam de rookwalm (koeëledaâmp) de kamer in en moesten ondanks de kou ramen en deuren open zodat de rook (sjwaam) naar buiten kon trekken. Dat gebeurde vaak op ongelegen momenten, omdat de kachel in de gooj kamer alleen werd gebruikt op hoogtijdagen of als belangrijk bezoek kwam. De lucifers (zjwieëgele) die op de schoorsteenmantel (sjouw) lagen, werden spaarzaam gebruikt. Want het aansteken (aaveenke) van de pijp (piep) gebeurde met een stukje afgesneden hout (’n fiêt) of men hield een opgerolde stukje gezèt in het vuur.
Het stoken met steenkolen (koeële) was duur. In veel huisgezinnen werden alleen tussen Kerstmis en Nieuwjaar kolen gestookt. Ook waren er gezinnen waar een strikte scheiding was in taken. Zo zorgden de kinderen voor sjtruû of kleinhout van takkenbossen (sjaânse) en moeder voor veunkelhoût en sjlaâm. Vader was vaak degene die voor de kolen zorgde. Hij ging daar zeer spaarzaam mee om en vulde de kolenkit (koeëlekiet) maar halfvol. Na Nieuwjaar was de koeëlesjtoeëk afgelopen, vorst (gevruur) of geen vorst. Daarom gebruikte men in de meeste huisgezinnen kolenslik (sjlaâm). De sjlaâm werd met hele of halve karrenvrachten door de kolenhandelaren Riesjmeier en Lennaerts en plaatselijke handelaren geleverd of, zoals Jo Janssen deed, mèt kar en pieërd bij de kolenmijn zelf afgehaald. De sjlaâmkar werd dan voor het keldergat (kelderloeëk) leeg gekieperd en met de sjlaâmsjöp de kelder ingewerkt. Genoeg sjlaâm in de kelder gaf een veilig gevoel. In veel huisgezinnen werden fomme (briketten van kolengruis en leem) gemaakt, die men achter het huis in een open schuurtje (oonder ’t sjop) bewaarde.
Asresten (essje), in omliggende plaatsen asseraoj genoemd, kwamen via het rooster (ruûster) in de asla (troeffel) terecht. Waren het grote brokken essje, dan sprak men over krèije. Voordat men de troeffel uit de kachel trok, werd er een stuk krant ondergelegd om te voorkomen dat de grond bezaaid kwam te liggen met essjereste. Trouwens de troeffel naar buiten dragen moest voorzichtig gebeuren anders zat de hele woonruimte onder het stof. Degenen die echt op de kleintjes pasten, leegden de troeffel in een kolenzeefje (koeëlezaefke), zodat geen onverbrand materiaal werd weggegooid. Had het gevroren of lag er sneeuw dan gebruikte men de essje als gladheidsbestrijding. Stukjes gloeiend houtskool (aomere) die uit de kachel kwamen, waren nog bruikbaar in het strijkijzer (aomeriêzer). Andere attributen die bij de kachel hoorden waren het kolenschopje (koeëlesjöpke), de kolenkit (koeëlekiet), de kolenslikbak (sjlaâmbak), de pook (’t sjtaoveniêzer of kacheliêzer ), de sinteltang (de krèijetang).
De slaapkamers waren niet verwarmd. Daarom kregen de kinderen met vriesweer (vreeswaer), nadat ze met grote tegenzin een lepel (lieëpel) levertraan (lieëvertraon) naar binnen hadden gewerkt, een op de kachel gewarmde baksteen (briek) of strijkijzer (sjtriêkiêzer) mee naar bed. Een beddenkruik (broenspot) werd alleen bij deftige mensen (gooj lùi) gebruikt. Wanneer de volwassenen naar bed gingen, werd het vuur afgedekt (aafgedèk), zodat het langzaam bleef smeulen in de hoop dat de kachel ’s morgens bij het opstaan neet oêt waor.
Uitdrukkingen:
Hieë is sjuus ’n oùw kachel, allèin mer roûke en oêtgoeë | = Hij lijkt op een oude kachel: alleen maar roken en uitgaan |
Dae mak de kachel aan |
= Hij doet iets wat niet door de beugel kan |
Met dank aan: Jean Janssen
Het Kachelmuseum, Alkmaar