Vergoedingsbedrag openbaar aanbesteed…..
Door Lei Haesen
Bij het doornemen van archiefbescheiden uit de negentiende eeuw komen we regelmatig stukken tegen over zwakbegaafden of personen die op latere leeftijd geestelijk in de knoei raakten of dement werden. Het leven van deze kanslozen was in die tijd doorgaans een aaneenschakeling van ellende. In deze bijdrage schetsen wij het leven van een vrouw die na het overlijden van haar moeder het spoor bijster raakte. Verder staan wij even stil bij een 41-jarige moeder die tot haar overlijden in een psychiatrische inrichting zou verblijven.
Jean Lambert Jehae (Jehaij), geboren in 1820 in Cadier, woonde afwisselend in Cadier en Keer en op verschillende lokaties in België. Eind 1857 keerde hij met zijn vrouw Joanna Vincent en zes kinderen van Hoesselt (België) terug naar ons dorp. Hij werd hovenier op Blankenberg en benoemd tot onbezoldigd rijksveldwachter. Ongetwijfeld zal baron Jules de Chestret de Haneffe, eigenaar van Blankenberg, bij de aanstelling van zijn hovenier tot veldwachter een belangrijke rol hebben gespeeld. De baron was er nu van verzekerd dat in ieder geval binnen zijn domein voldoende toezicht was tegen stroperij en diefstal van veldvruchten.
In het archief van de provincie vonden we een brief van de veldwachter, geschreven op 21 februari 1858 en gericht aan “men heer exselensi” (= gouverneur). Lettend op de spelling, het woordgebruik en de zinsbouw was dit een unieke brief en konden we een steeds terugkerende glimlach niet verbergen. Een talenwonder was deze “brave” man zeker niet, maar wat mocht je van hem ook verlangen in een tijd dat het nog ruim veertig jaar zou duren alvorens de leerplicht ingevoerd zou worden en er eerst zes jaar tevoren een lagere school in zijn dorp geopend was. Hij moest afwisselend in het Walenland Frans en in Keer het plaatselijke dialect spreken en tot overmaat van ramp een brief in goed Nederlands schrijven!
De inhoud van de brief was niet om over te glimlachen. De veldwachter verklaarde dat hij die dag in het bos van baron de Chestret de Haneffe (Blankenberger bos) Elisabeth Dirrikx (Dirix) had aangetroffen, gedeeltelijk beroofd van haar verstand en in de bittere koude liggend tussen wat bladeren “gelijk een armenhond”. Reeds drie dagen en twee nachten bleek zij al in dit bosje te “bivakkeren”. Elisabeth Dirix was in 1803 in Cadier geboren uit het huwelijk van oud-gerechtsbode en dagloner Hendrik Dirix en Elisabeth Merzenis. Zij was ongehuwd.
“… in bittere koude liggend tussen wat bladeren gelijk een armenhond”
(tekening Jean Keulen)
Volgens het schrijven van de veldwachter waren al haar bezittingen enkele jaren tevoren verkocht en was haar huis afgebroken door de nieuwe eigenaar, wethouder Joannes Lambertus Paulissen. Sindsdien zwierf zij rond en logeerde zij “in de lucht”. De rest van de brief betrof een aantal verwijten richting de bestuurders van ons dorp en met name wethouder Paulissen, door de veldwachter overigens Polissen genoemd.
De Provincie vroeg de dag na ontvangst van de brief opheldering aan de burgemeester. Uit het schrijven werd reeds duidelijk dat eventuele nalatigheid van de burgemeester niet alleen in strijd was met zijn taak maar ook met alle beginselen van menselijkheid. De burgemeester diende binnen vijf dagen te reageren.
Joannes Petrus Brouwers, burgemeester van 1856 tot en met 1879, antwoordde twee dagen later. Zijn brief schetste een ander beeld van het gebeuren. Zijn kritiek op de veldwachter was niet mals. Hij noemde de veldwachter een stijfhoofdige vent, een persoon bij wie de naam rijksveldwachter niet paste. Hij verklaarde diens gedrag als wrok over het afwijzen van een verzoek hem in aanmerking te laten komen voor bedeling. Dat was gebeurd door wethouder Paulissen, tevens voorzitter van het Burgerlijk Armbestuur. Het armbestuur had als taak personen of gezinnen te ondersteunen die door bijvoorbeeld ziekte, overlijden of werkeloosheid van het gezinshoofd geen of te weinig inkomsten hadden om in de minimale levensbehoeften te kunnen voorzien. Jean Lambert Jehae had echter een baan, nog wel bij een baron, en kwam daarom niet in aanmerking voor ondersteuning. Het afwijzen van plaatsing op de armenlijst kon de veldwachter blijkbaar niet accepteren, getuige ook zijn woorden: “Ik zal de gemeente Keer eens rengeren (= de les lezen). Ik geef niet voor burgemeester of gemeenteraad, zij geven mij immers ook niets. Dat de veldwachter en de wethouder sindsdien niet bepaald de beste vrienden waren, moge duidelijk zijn.
In de brief van de burgemeester aan de Provincie lezen wij dat betreffende de “zinneloosheid” van Elisabeth Dirix hem niets bekend was. Vóór haar vestiging in Maastricht, waar Elisabeth als dienstmeid werkte, had het haar aan niets ontbroken en voorzag zij zich van voedsel op een eerlijke wijze. Haar nu nog gezonde postuur duidde ook niet op verwaarlozing. Na het overlijden van haar moeder (1835) hadden de kinderen Dirix de ouderlijke woning verkocht aan Paulissen. De burgemeester besloot zijn schrijven met de mededeling dat voor huisvesting van Elisabeth inmiddels was gezorgd. Met dit antwoord nam de Provincie geen genoegen. Men vond het merkwaardig dat de eerste burger twijfelde aan de zinneloosheid van Elisabeth. Het feit dat zij in strenge koude dag en nacht in de open lucht bivakkeerde, was voldoende bewijs dat haar geestvermogens aangetast waren. De Provincie adviseerde Elisabeth door een geneesheer te laten onderzoeken en in het belang van haarzelf en van de openbare veiligheid en zedelijkheid haar in een geneeskundig of krankzinnigengesticht te plaatsen. Door de gemeente / het armbestuur werd 100 gulden gereserveerd voor de kosten van opname en verpleging. Vanaf dat moment verliezen wij Elisabeth even uit het oog. Zeker is dat zij niet in Maastricht opgenomen is. Hier was in 1847 bij Calvariënberg een afdeling geopend voor verpleging van arme krankzinnigen en zwakbegaafden. Voorheen werden deze personen allen in ’s-Hertogenbosch opgenomen en verpleegd. In de archieven van de instelling komt haar naam tussen 1858 en 1860 niet voor.
Opname
Op 4 november 1860 keerde Elisabeth terug in Cadier en Keer. Zij werd opgenomen in het gezin van Maria Christina Soomers, weduwe van Joannes Magermans. Blijkbaar kon Elisabeth onder begeleiding in een gezin nog redelijk functioneren en zelfs een handje helpen in het huishouden. Dat kon niet gezegd worden van haar dorpsgenote Johanna Catharina Vaeskens, echtgenote van Petrus Sleijpen en moeder van zeven kinderen, waarvan de jongste in 1852 zeven jaar was. In dat jaar schreef de toenmalige burgemeester Jan Schreurs een brief aan de Provincie. Hij begon zijn schrijven met: “In deze gemeente woont een armzalig huwelijk….. De vrouw is daarenboven zinneloos, maar tevens door die zinneloosheid een gevaarlijk persoon voor het welzijn der gemeente”. Zij stichtte namelijk voortdurend brand op de openbare weg, dicht bij huizen, in holtes van bomen en op andere plaatsen.
Haar man moest haar voortdurend bewaken en haar zelfs tijdens zijn afwezigheid vastbinden. De Provincie haastte zich met antwoorden. Verwijzend naar de wettelijke bepalingen werd de gemeente op de verplichting gewezen de “krankzinnige op doeltreffende wijze in bewaring te stellen” en het openbaar ministerie (officier van justitie) stappen te laten ondernemen tot spoedige opname van Johanna Catharina in een gesticht in het belang van de openbare orde en ter voorkoming van ongelukken. Zij werd korte tijd later opgenomen in het krankzinnigengesticht te ’s-Hertogenbosch. Zij zou dit tehuis, evenals de meeste van haar lotgenoten, niet meer verlaten. In 1876 leefde zij nog. De behandeling in de instelling zal niet veel verder gegaan zijn dan het voorzien in de dagelijkse levensbehoeften. Zelfs in onze tijd blijkt van een goede, ja zelfs menswaardige behandeling van psychiatrische patiënten niet altijd sprake te zijn. Veel lezers herinneren zich ongetwijfeld nog de ook op de televisie vaak getoonde foto, die de ouders van Jolanda in 1988 bij een onaangekondigd bezoek maakten van hun dochter. De foto toonde Jolanda naakt en vastgebonden aan een loopriem in haar “cel”.
Wij keren terug naar Elisabeth. De weduwe Magermans en haar nog minderjarige kinderen konden mogelijk wel wat extra inkomsten gebruiken.
Johanna Catharina stookte vuurtje in de buurt van huizen….
(tekening Jean Keulen)
Zij ontving van het Burgerlijk Armbestuur voor het geven van onderdak aan Elisabeth elf cent per dag. Elisabeth zelf kreeg de normale ondersteuning, zoals een tegemoetkoming in levensbehoeften en brandstof.
Korte tijd later nam het armbestuur een besluit dat naar onze waarden en normen bizar overkomt. Men vond de vergoeding van elf cent per dag toch wat hoog. Wij lezen in de notulen dat besloten werd tot een openbare aanbesteding. Anders gezegd: Elisabeth werd bij afbod “verkwanseld”. Inzet was een vergoeding van zeven cent per dag, maar iedereen die Elisabeth tegen een lager bedrag dan elf cent in huis wilde nemen, kon zich melden bij het armbestuur. Gelukkig voor haar kon zij bij de weduwe Magermans blijven. De laatste nam genoegen met een lagere “huishuur”. Sindsdien ontving zij een jaarlijkse vergoeding van 23 gulden.
Maria Christina Soomers was inmiddels hertrouwd met Lorins Steijns. Ruim vijftien jaar verbleef Elisabeth in dit gezin, ook nadat de tweede echtgenoot van Maria Christina Soomers overleden was. Met het ouder worden, verslechterde haar geestelijke toestand en werd een permanente verpleging noodzakelijk. Op 5 februari 1876 werd Elisabeth overgebracht naar het krankzinnig-geneeskundig gesticht in Maastricht. De veldwachter was verantwoordelijk voor haar overbrenging. Ook Maria Christina Soomers begeleidde haar. Zij kreeg daarvoor van het armbestuur vijftig cent.
Wij lezen in haar dossier, dat de meest opvallende verschijnselen haar onnozelheid en praatzucht waren. In de doorgaans verwarde gesprekken had zij het steeds over haar woning die men afgebroken had.
Daar de verpleegkosten noch op haar noch op haar tot allimentatie verplichte bloedverwanten verhaald konden worden, diende de gemeente / het armbestuur de kosten te betalen. Wel ontving men, evenals voor Johanna Catharina Vaeskens, een subsidie van zowel de provinciale als de rijksoverheid. Ruim een jaar na haar opname in Maastricht, op 3 april 1877, overleed Elisabeth, bijna 74 jaar oud.
Bronnen:
RAL: Provinciaal Archief, inv. nrs. 2207, 2030 en 2412.
Gemeente-archief Margraten, Archief gemeente Cadier en Keer, inv. nrs.
57 (correspondentie), 1530, 1530b en 1606 (Burgerlijk Armbestuur).
GAM: Archief Gemeentelijke Instellingen van Weldadigheid, inv. nrs.
6048 en 6141.