door Jo Purnot
De stadsbibliotheek Maastricht is in het bezit van een boekje genaamd “Structie voor de Boden der Heerlykheid Cadier”, een reglement voor de bode (baoj), de voorloper van de veldwachter. Het boekje dat uit 16 pagina’s bestaat, verkeert in een erbarmelijke staat. Het hangt helemaal uit elkaar en is letterlijk “kapot gelezen”. Niet verwonderlijk want het exemplaar dateert uit 1777. Het is gedrukt bij Henricus Landtmeter, stadsdrukker en boekverkoper in Maastricht. In dit boekje staat precies beschreven hoe de bode (baoj), in de achttiende eeuw zijn taak moest uitvoeren en zich had te gedragen. Over de bode en de schepenbank waar hij voor werkte gaat dit artikel.
De schepenbank
Cadier was voor de Franse tijd, dus voor 1794, eigendom van de heer van Blankenberg. Namens hem werd Cadier bestuurd door een schout en zeven schepenen, samen vormden zij de schepenbank. De schepenbank behartigde de belangen van de heer en zorgde dat de belastingen werden geïnd. Ook vormden zij de rechtbank, waarbij de schout als aanklager en de schepenen als rechters fungeerden. In 1370 had zelfs een kleine ge- meenschap als Cadier al een eigen rechtbank die mensen mocht veroor-delen tot lijfstraffen en zelfs tot de galg. Van doodstraffen zijn in het archief nog geen voorbeelden gevonden, maar van lijfstraffen wel.
---met iedere roede werden zes slagen uitgedeeld …
(tekening: Jean Keulen)
Zo liet de schout in 1787 nog een geselpaal bouwen om Toussaint Massot, oud 49 jaar en geboren in Moelingen, te straffen. Toussaint had stennis gemaakt in het huis van de schepen Van Proemeren. Hij had daar flink brandewijn gedronken en wilde het huis niet meer verlaten. Tegen de te hulp geroepen baoj en schutten verklaarde hij, dat hij in zijn levensonderhoud voorzag door op het platteland tabak te verkopen. Maar nader onderzoek wees uit dat hij door bedelarij veel last veroorzaakte en een schandelijk leven leidde. De schepenen veroordeelden hem tot acht roeden. Met iedere roede werden zes slagen uitgedeeld. Tevens mocht Toussaint zich nooit meer in Cadier laten zien. Echter Toussaint was hardleers, want twee jaar later moest de schout weer een nieuwe kaak (schandpaal) aanschaffen. Weer voor Toussaint die in Cadier was gesignaleerd en opnieuw veroordeeld. Nu kreeg hij de dubbele straf: twaalf roeden, met iedere roede acht slagen.
De schepenbank hield enkele keren per jaar zitting (voogdgeding). Onder de grote linde voor de kerk werd dan recht gesproken “sonder aensien van persoonen, de rijcken om geldt, de armen om godts wille, opdat den armen sigh niet te beclaegen hebbe dat hij door sijne armoede sijn goet reght soude moeten ontbeeren.” Iedereen die klachten had, mocht tijdens het voogdgeding het woord voeren. Vaak ging dat over het onderhoud van wegen en het innen van belasting.
Buiten de schout en de schepenen waren nog twee functionarissen die voor de schepenbank werkten: de secretaris en de bode.
De bode
In het archief van Cadier komen we tegen: de gerechtsbode, de veldbode en vanaf 1777 de moderne veldbode. De bode werd benoemd door de heer van Cadier en Blankenberg. Hij legde de eed af, waarin hij beloofde zich als een vrome en getrouwe dienaar van justitie te gedragen.
Door de dorpelingen werd de baoj als “knechtje” van de heer gezien, die hun toch al moeilijke leven nog moeilijker maakte. Volgens mondelinge overlevering kon de baoj, zelfs in de vorige eeuw nog, niet op veel sympathie van de dorpelingen rekenen. In de herberg stond een aparte beker voor hem gereed, omdat de dorpelingen niet uit dezelfde beker wilden drinken waar de baoj uit dronk.
De gerechtsbode
De gerechtsbode was, in tegenstelling tot de schout, schepenen en secretaris, een inwoner van Cadier. Hij kende de dorpelingen en hun gewoonten goed. Voor het uitoefenen van zijn functie had dat zijn voordelen. De functie van gerechtsbode was een bijbaantje, want het salaris bedroeg in de tweede helft van de achttiende eeuw maar zes Hollandse gulden per jaar. Voor bijzondere ambtsverrichtingen kreeg hij nog vijftien stuivers onkostenvergoeding. Wel ontving hij ieder jaar een paar schoenen ter waarde van drie gulden.
De taak van de gerechtsbode was divers. Hij moest publieke mededelingen bekend maken. Meestal bevestigde hij hiervoor plakkaten aan de grote linde of op de kerkdeur. Of de dorpelingen deze mededelingen konden lezen, is de vraag. In ieder geval weten we dat maar een enkeling kon schrijven. Van de ongeveer tien gerechtsboden die we in de archieven uit de achttiende eeuw zijn tegengekomen, was maar één (Jacob Leveau) het schrijven machtig.
De baoj kon niet op veel sympathie van de dorpelingen rekenen
(tekening: Jean Keulen)
Ook was de bode bevoegd mensen en beesten te arresteren. Soms met wisselend succes. Toen een “koebeest” van Joannes Hanseke van Hoove van Heer zich op een knollenveld in Cadier ophield, werd het beest door de baoj Leendert Leenders gearresteerd. Hij nam het mee naar huis en zette het in verzekerde bewaring. Maar Hanseke liet zich dat niet welgevallen en haalde de dag erna de koe weer stiekem weg uit de stal. Hij kon zich dat permitteren, Hanseke woonde immers in Heer en daar kon de baoj van Cadier hem weinig maken. Wel moest hij ervoor zorgen dat hij voorlopig niet de grens van Cadier overstak, dus aan de verkeerde kant van de Kerkstraat liep.
Verder fungeerde de baoj als deurwaarder. Zo legde op 28 juli 1781 de gerechtsbode Jacob Leveau beslag op twee stukken akkerland van Jacobus Bergmans. Zes roeden waren bezaaid met haver en twee roeden met boekweit, in totaal 62 garven haver en 48½ garven boekweit. Ze werden opgeslagen in de schuur van Tilman Lousberg.
Één van de belangrijkste taken van de baoj was verdachten en partijen dagvaarden die voor de schepenbank moesten verschijnen. Vaak voor “misdrijven” die we tegenwoordig zeker niet meer zo noemen. Een voorbeeld van veranderende normen en van zo een staaltje rechtspleging: In april 1749 baarde de ongehuwde Johanna Janssen een dochtertje. De pastoor noemde in het doopregister Andreas Driessen als de vader. Drie jaar later pas, op 9 februari 1752, toog de baoj Gilis Vranken naar haar huis om Johanna voor de rechtbank te dagvaarden. De aanklacht tegen haar luidde dat zij zich “buiten de banden van het huijwelijk heeft laeten beswangeren en dat haere begaene ontught niet behoort te worden getolereert.” Johanna was blijkbaar getipt, want ze was niet thuis. Daarom overhandigde de baoj de dagvaarding aan haar zuster Maria. Misschien was Johanna alleen maar naar Keer uitgeweken. Hoe het ook zij, het kon haar niet baten, want zij werd bij verstek veroordeeld tot veertig gulden boete en betaling van de gerechtskosten. Dat betekende dat een gedeelte van haar eigendommen in beslag werd genomen en verkocht. Dat Johanna uit een baoje-gezin kwam, had blijkbaar geen invloed. Haar vader Paulus Janssen was tot zijn dood baoj geweest. Haar schoonbroer Jacob Leveau, die met haar zuster Maria getrouwd was, zou later nog baoj worden. Overigens werd over Andreas Driessen tijdens de rechtszaak met geen woord gerept. Blijkbaar was alleen de vrouw schuld aan een buitenechtelijke zwangerschap………….
De moderne veldbode
In de jaren zeventig van de achttiende eeuw werd het platteland geteisterd door bedelarij, roverij en door vreemde individuen die het de dorpelingen erg moeilijk maakten. Daarom besloot men een moderne veldbode aan te stellen. Dat betekende een behoorlijke aanslag op de financiële middelen. Want de eerste moderne veldbode die op 11 mei 1777 werd aangesteld, Matthijs Ruth, kreeg een tractement van een gulden per week. Daarbij moest hij geüniformeerd zijn en een wapen dragen. De collecteur – degene die de belasting inde – kocht hiervoor elk jaar Noors laken, zijde en fournituren. Kosten: bijna twintig gulden. Bij de meester-snijder Joannes Magermans liet hij het uniform maken voor drie gulden en vier stuivers. En bij de schoenmaker Herman Weijers kocht hij een paar schoenen, daarvoor was de collecteur ook weer drie gulden kwijt. Al dat geld moest door de dorpelingen worden opgebracht.
Leo Otten, de laatste veldwachter van Keer
De veldbode was bewapend met een sabel, twee sackpisttoolen en een snaphaen (geweer). Als hij wist dat ergens veel mensen bij elkaar waren of als hij vermoedde dat men iets kwaads in de zin had, dan moest hij daar aanwezig zijn. Op zon- en feestdagen was hij verplicht zich van tijd tot tijd bij de herbergen te laten zien. Ruzies en vechtpartijen moest hij in de kiem smoren of ongedaan maken en de daders vastnemen. Om negen uur ’s avonds was sluitingsuur van de cafés. Hij moest er op toezien dat men zich aan dat tijdstip hield. In de tijd van vastenavond moest hij er op letten dat “geene zoo genaamde mommen of verkleede persoonen over straat loopen of baldadigheden plegen.” Kwam hij iemand tegen met een geweer of dikke stok dan moest hij hem ontwapenen. Bedelen was verboden met uitzondering van eigen inwoners die daar van de burgemeester een vergunning voor hadden. Zij moesten wel een speciaal teken op hun kleding dragen. Tenslotte moest de veldbode er voor waken zich niet onbekwaam te drinken of zijn wapen onrechtmatig te gebruiken. Dat lukte niet altijd, want kort nadat hij benoemd was, kreeg de baoj Hendrik Dirix het in het huis van wijlen de landmeter Van Proemeren aan de stok met Pieter Bosch, knecht van Van Proemeren. Hendrik kreeg een klap met een stoel op zijn hoofd en Pieter werd door Hendrik met een mes gestoken. Volgens getuigen was de baoj Hendrik zich aan drank te buiten gegaan. In gerechtsstukken staat dat het niet gepast is dat boden “zich onbekwaam maken door de drank.” Verder staat vermeld dat “Hendrik wel een brave jongeman was, maar geene brave man.” Overigens, hij was toen nog geen dertig jaar. Misschien was zijn “machtspositie” hem enigszins naar zijn hoofd gestegen.
De komst van de Fransen in 1794 betekende het einde van de schepenbank en onder de linde voor de kerk werd geen recht meer gesproken. De veldbode werd door de Fransen garde champêtre genoemd, maar in ons dorp heette hij nog tot ver in de vorige eeuw gewoon de baoj.
De boden van Cadier in de achttiende eeuw:
Willem Herben, gerechtsbode (1687)
Gelen Claessen, gerechtsbode (1702)
Kers Herben, gerechtsbode (1722)
Leendert Leenders, gerechtsbode (1737)
Paulus Janssen, gerechts- en veldbode (1741)
Christiaen Kicken, gerechtsbode ad interim (1748)
Mathijs van Laer, gerechts- en veldbode (1749)
Gillis Vrancken, gerechtsbode (1749)
Jacob Leveau, gerechtsbode (1752-1784)
Matthijs Rutten (Ruth), moderne veldbode (1778)
Maghiel Koolen (Caalen), moderne veldbode (1780-1786)
P.M. Blesse, gerechtsbode (1785)
Hendrik Diriks, gerechts- en veldbode (1787-1794)
Bron: RAL: L.v.O. inv.nrs. 9758, 9765,9767,9793, 9800 en 9816.