"Rijke stinkerds" werden in de kerk begraven
door Jo Purnot
De dood maakte vroeger meer deel uit van het dagelijks leven dan tegenwoordig. Niet vreemd, want begin negentiende eeuw woonden vaak drie, vier generaties samen onder één dak. Ook de kindersterfte was erg hoog. Bijna geen gezin bleef daarvan gespaard. Het geloof dat de mens uit meer bestaat dat het stoffelijke zorgde voor geheimzinnigheid en onbekendheid. Daarom is het niet verwonderlijk dat zich rond dit onderwerp veel bijgeloof en tradities hebben ontwikkeld. Want geloof en bijgeloof liggen immers dicht bij elkaar. Over het geloof, het bijgeloof en de tradities van onze voorouders gaat dit artikel.
Sterfbed
Begin negentiende eeuw stierf op het platteland iedereen thuis. Ziekenhuisopname kwam bij de gewone dorpelingen nauwelijks voor. Ook waren er geen bejaardenhuis en verpleegkliniek op het platteland. In de stad was zo een huis speciaal voor mannen ( ’t aad-mennekeshoes). Zieken en bejaarden die bedlegerig waren, lagen maanden, sommigen zelfs jaren, thuis in de alkoof of de gooj kamer te wachten op hun dood. Ze waren aangewezen op hulp van familie en buren. Voor deze laatsten was het een soort naoberpliech, ook al wordt dat tegenwoordig nogal een geromantiseerd. Er waren ook dorpelingen die tegen betaling bij zieken gingen oppassen. In de nalatenschap van Martinus Magermans vonden we de aantekening: ‘voor oppassing gedurende de laatste ziekte van overledenen gedurende 40 dagen en nachten door L. Beckers, volgens rekening 40 guldens”. Martinus overleed eind 1872 op 24-jarige leeftijd, veertien dagen nadat zijn vader was gestorven. In die periode heerste een tyfusepidemie in ons dorp. Waren zijn moeder en inwonende zus zelf te ziek om hem te verplegen? En had men daarom Bekers als verzorger ingehuurd? Feit is dat in ons dorp in dat jaar 29 inwoners overleden, dat was het dubbele van een normaal jaar.
Wanneer het einde naderde, werden aan het ziekbed vaker beloftes afgedwongen waar de achterblijvers later veel last van hadden. Kinderen (vooral vrouwen) moesten hierdoor tot op oudere leeftijd bij de overgebleven ouder blijven wonen, zonder zelf een gezin te kunnen stichten. Of broers en zussen waren veroordeeld hun verdere leven samen te delen. Zelfs hoe men om moest gaan met het familiegoed werd vanaf het sterfbed gedicteerd. Het was een ongeschreven regel dat men deze afspraken altijd moest nakomen. Bij woordbreuk zou men na het eigen overlijden geen rust vinden in het hiernamaals.
tekening Jean Keulen
De bediening
Elke gelovige bad zijn hele leven om voorbereid te sterven. Wanneer het stervensuur was aangekomen, waarschuwde men de pastoor. Deze toog dan direct in kerkelijk gewaad, voorzien van de H. Hostie en H.Olie, biddend naar het sterfhuis. De koster ging hem voor. In de ene hand droeg hij een lantaarn met brandende kaars en met de andere luidde hij een bel. Zo wisten dorpelingen dat het Allerheiligste over straat werd gedragen. Na aankomst van de pastoor kreeg de stervende de kans om te biechten. Daarna gingen de familieleden om het sterfbed staan. Tijdens de Gebeden van de Zieken en het toedienen van het H.Oliesel moest de stervende, ondersteund door een omstaander, een kruisbeeld kussen en een brandende kaars vasthouden, de zogenaamde dodenkaars. Niet altijd volgde de dood, want er waren gelovigen die meer dan één keer bediend werden.
Na het overlijden
Als de overledene boven in de slaapkamer was gestorven, dan moest het stoffelijk overschot, vaak zittend op een stoel, zo snel mogelijk naar beneden worden gebracht om daar te worden opgebaard. De dode werd gewassen. De ringen werden afgenomen en aan de achtergebleven partner of kinderen overhandigd. Daarna kreeg de dode het lijkkleed aan. Bij gehuwden was dit vaak het hemd dat ze alleen tijdens de eerste huwelijksnacht hadden gedragen. Eind achttiende eeuw was ook sprake van een doodsmantel die men kort tevoren had aangeschaft. Verder klemde men een rozenkrans tussen de samengevouwen handen. De kapper (coiffeur) werd besteld. Die knipte het haar zoals de overledene het altijd had gedragen. De kapper kon rekenen op een extra fooi. Daarna werd één van de plaatselijke timmerlieden (sjrienewirrekersj) gewaarschuwd. Deze kwam de overledene de maat nemen, zodat de doodskist kon worden gemaakt. Bij het inkisten moest de dode met de voeten naar de deur worden gelegd, want zo droeg men hem ook de woning uit.
Toen het lijkkleed niet meer in zwang was, werden oudere vrouwen opgebaard in een kleed met zwarte strikjes. Bij jonge vrouwen werden blauwe strikjes gebruikt. Kinderen kregen een gewoon pakje aan en mannen een zwart pak. Voor getrouwde mannen was dat het trouwkostuum, meestal kreeg hij dan ook een wit lapje onder zijn kin. In vorige eeuwen was het de gewoonte overleden jonge meisjes te tooien met bloemen. Een bewijs hiervoor staat in een proces-verbaal van 1779 in het archief van de schepenbank van Cadier. De nagenoeg letterlijke tekst luidt: "Sondagh, de laatsten january is in Cadier een kind overleden, welck kind volgens gebruyk door de meysjes met bloemen versiert is geworden”. Tot het begin van de negentiende eeuw werd de dode op een schoof stro gelegd. Die schoof moest van het beste stro zijn, dus glad ongebroken stro van rogge (koere-sjtruu), waar de halmen vanaf waren. Het lijk lag dan op sjoûf. Het kwam dus letterlijk van ’t bèd op ’t sjtruû terech. (uitdrukking voor: van kwaad tot erger). Had men de dode afgelegd dan gingen de luiken voor de vensters. Deze bleven dicht zolang het stoffelijk overschot boeëven-ierd lag. Ook plaatste men een zwart omfloerst kruis naast de voordeur. Hierdoor kreeg de ziel geen kans weer in huis terug te keren. Later waren de gesloten luiken alleen nog een teken van rouw. Vooral bij kleinbehuisden konden zich tijdens de sjoûf-periode vaak onhygiënische situaties voordoen. In ons dorp kwam het in de negentiende eeuw voor dat de dode gewoon onder de sjeenke, die aan het plafond hingen, opgebaard lagen. Insecten en vliegen dansten van stoffelijk overschot naar plafond en omgekeerd. Om onhygiënische toestanden te voorkomen werden in vorige eeuwen de doden een of twee dagen na het overlijden al begraven.
Het kerkhof anno 1955
Na overlijden van een parochiaan liet de pastoor de groête klok luiden. Men zei dan tegen elkaar: “’t Loûwt vuur doêd”. Meestal wist men dan al wie het betrof. Tot de begrafenis bleef de koster de klokken elke middag om twaalf uur luiden. Iedereen legde dan het werk neer. De mannen namen de patsj af. Men sloeg een kruisteken en bad ‘ne vaderons voor de overledene. Voor doodgeboren of kort na de geboorte gestorven kinderen werden de kerkklokken niet geluid.
Eén van de naobersj ging van deur tot deur om de dorpelingen uit te nodigen voor de begrafenis (ter lieke zègke). Bij de familie in de derde en vierde graad zei hij er gelijk bij dat ze aan de koffietafel waren genood. Later is de naoberpliech verwaterd en werd dit werk overgenomen door de koster. Tot in de jaren zeventig van de twintigste eeuw werden briefjes huis aan huis bezorgd.
Bijgeloof
Volgens onze voorouders kondigde de dood zich vaak van te voren aan, zo kon een krassende ekster op het dak een veeg teken zijn. Men zei dan: “Ich huur d’n doeje voeëgel”. Was bij een stervende de dood ingetreden dan moesten de bloedverwanten de sterfkamer direct verlaten. Zij mochten niet bij het afleggen aanwezig zijn. Aafliegke was een taak van de buren, want er mochten geen tranen op het doodskleed vallen. Sterven werd gezien als een overgangssituatie, de ziel ging immers op reis. Die overgang van het aardse naar het hemelse moest zo gemakkelijk mogelijk worden gemaakt. Daarom werden de vensters en de deuren opengezet, zodat de ziel naar buiten kon vliegen. De klok werd stilgezet, de spiegels werden gedraaid of afgedekt. Stoelen en tafels werden omgekeerd om te voorkomen dat de ziel er zich aan zou vastklampen. Men was bang voor die rondzwervende ziel. Die vrees verdween, als men dacht dat de ziel in het hiernamaals was aangekomen en dus geen belangstelling meer had voor het aardse.
Nadat het hemd om het stoffelijk overschot was dichtgenaaid, werd de naald in tweeën gebroken en in de kist meegegeven. Onze voorouders geloofden dat deze naald gevaarlijk was bij gebruik als tandenstoker. Raakte men er een kies mee aan, dan viel deze zeker na verloop van tijd uit. De kam die de coiffeur gebruikt had, werd om dezelfde reden vernietigd. Men ging ervan uit dat de gebruiker na enige tijd met een kaal hoofd door het leven zou gaan. Ook bestond de gewoonte een dode te bestrijken met een wrat die men krijt wilde. Tegenwoordig bestaat nog het gebruik een wrat in gedachten aan een overledene mee te geven. Een voorwaarde is dat dit gebeurt tijdens het luiden van de klokken, als de dode de kerk wordt uitgedragen. Trouwens nu zegt men nog in ons dorp als tijdens de lijkdienst onder de consecratie de kerkklok slaat, dat er binnen veertien dagen weer een nieuwe lijk in de kerk zal zijn.
Ook hoor je nog de gezegdes: e soondes liêk mak de kirrekef riêk (een lijk op zondag maakt het kerkhof rijk). En: rieënge in ’n oeëpe graaf, gief binne zes wieëke ’n neûj liiêk ( regen in een open graf betekent binnen zes weken weer een nieuw lijk). Tenslotte nog een ‘uitsmijter’: Bij de ingang van het kerkhof legde men vaak een ijzeren rooster, om zo de duivel de toegang tot het kerkhof te bemoeilijken, want met zijn bokkenpoten was de kans groot dat hij tussen de ijzeren staven beklemd raakte.
Foto
Het kerkhof anno 2000
De lijkwake
De buren en andere bekenden werden uitgenodigd ’s avonds de rozenkrans te komen bidden. Dit gebeurde elke avond, zolang het lijk boeëvenierd stond. Meestal werd de avond voor de begrafenis pas ingekist. ’s Nachts liet men het stoffelijk overschot niet alleen. Het waken was ook weer een taak van de naobersj. Bij zo 'n gelegenheid kwam de jeneverfles op tafel en dat kon tot vreemde en macabere taferelen leiden. Daarom werkten de autoriteiten dit soort gewoontes tegen. Maar tradities, zeker als er drank mee gemoeid was, waren moeilijk uit te roeien. Toen in Gronsveld een kastelein overleden was, werd ook ’s nachts gewaakt. Een familielid die boven lag te slapen en van gestommel wakker werd, constateerde tot zijn schrik, toen hij beneden poolshoogte ging nemen, dat de “wakers’ de overledene van de sterfkamer naar de gelagkamer hadden verhuisd, zodat ze wat gemakkelijker bij de tap konden. Hun argument was dat het geen pas had de overledene alleen te laten.
Een ander verhaal dat nog de ronde doet: Toen na de Eerste Wereldoorlog (1923) in een naastgelegen dorp een notabele plotseling was overleden, had men niet meer de kans gehad hem volgens goed gebruik de handen in een bidhouding te vouwen. Daarom had men de handen zo goed en zo kwaad als het ging over elkaar gelegd. Onder de wakers die in een naastliggende kamer zaten, was ook een Keerdenaar. Hij ging geregeld kijken of de kaarsen nog brandden. Toen hij weer de sterfkamer betrad, zwaaide hij, wellicht overmoedig geworden door d’n awwe klaore (oude jenever), wat wild met de deur, waardoor de handen van de overledenen plotseling langs het lichaam afvielen. De Keerdenaar was daarna met geen tien paarden meer de kamer in te krijgen.
De begrafenis
Op de dag van de begrafenis was nog gelegenheid om in het sterfhuis de nabestaanden te condoleren (ter lieke goeën). De familie stond dan naast de kist (zêrrek) opgesteld. De muren van de kamer waren bekleed met zwarte of paarse gordijnen, al naar gelang de begrafenisklasse. Er brandden kaarsen rond de kist en aan de deur stond een tafeltje met een wijwaterbakje met een buxustakje (paamtekske) om een kruisje te kunnen maken. De dode werd aan huis afgehaald door de pastoor en zijn misdienaars, van wie er één voorop liep met een kruis. De volgorde van de begrafenisstoet bij een gehuwde vrouw was als volgt: achter de baar de echtgenoot, daarachter de jongste zoon en dan oplopend in leeftijd tot de oudste zoon. Daarna kwamen de andere mannelijke familieleden, vervolgens alle andere mannen. Achter de mannen liep weer het eerst de jongste dochter enzovoorts. Als een gehuwde man overleed ging de weduwe niet mee naar de kerk, dat gaf te veel ambras. Verder was de volgorde van de stoet gelijk aan die van de gehuwde vrouw. Bij gehuwden droegen de naobersj de overledene. Een ongehuwde man werd door ongehuwde mannen (de joonkheid) gedragen, een ongehuwde vrouw door ongehuwde vrouwen. Het was de gewoonte dat men bij elk wegkruis of kapel waar men langs kwam even stil hield voor een kort gebed. Was de afstand tussen het sterfhuis en de kerk erg groot dan werd de sjlaagkar van de schuur gehaald om de kist te vervoeren. Familieleden die niet meer goed ter been waren, namen naast of op de kist plaats. Rond de Tweede Wereldoorlog was er in ons dorp een begrafeniswagen beschikbaar die in de Limburgerstraat bij Souren gestald stond. De wagen werd getrokken door een paard van familie of kennissen van de overledene.
De uitvaartdienst vond bijna altijd om 9.00 uur plaats. In de kerk werd de kist zo geplaatst, dat het lijk met de voeten naar het altaar lag. Bij de begrafenis van een geestelijke was het net andersom. De dienst was vaak heel sober. Zelden werd er door de pastoor iets over het leven van de overledene gezegd. Crematie kwam tot in de jaren tachtig van de twintigste eeuw in ons dorp nauwelijks voor.
Het columbarium
Het kerkhof lag bijna overal rond de kerk. In het katholieke zuiden was altijd een hoek ongewijde grond gereserveerd voor niet gedoopten, onbekenden of zelfmoordenaars.
Priesters moesten op een passende plaats gescheiden van leken worden begraven. In ons dorp heeft men zich ook aan die traditie gehouden, want pastoor Frissen heeft een apart plekje op ons kerkhof. Pastoor Waelbers werd in de tuin van het missiehuis, in het kapelletje achter de Lourdesgrot begraven.
De kapel achter de Lourdesgrot
Ook de kinderen die voor de jaren des onderscheids stierven (rond zeven jaar) moesten apart worden begraven. In ons dorp was aan de Trichterweg nog een gemeentelijk begraafplaatsje voor onbekenden. Daar werd eind december 1894 een onbekende bedelares begraven. Zij was op de dag voor Kerstmis om drie uur ’s middags overleden op een bank bij de kerk, in gezelschap van haar vierjarig zoontje. Bijna een jaar na het overlijden slaagde men er in haar naam, Wilhelmina van Wageningen, geboren in Amersfoort, te achterhalen (zie jaargang 2, nummer 1).
Reeds Karel de Grote verbood het begraven van leken in de kerk, maar dat verbod werd niet nageleefd. Hoewel men er toen al overtuigd was, dat begraven in de kerk, tot ongezonde, onhygiënische situaties kon leiden. Toch bleef men geestelijken en notabelen in de kerk begraven. Dat kon vooral bij warm weer tot stankoverlast leiden, vandaar de uitdrukking: ‘rijke stinkerds’. Napoleon maakte in 1804 definitief een einde aan het begraven in de kerk. We hebben in de kerkregisters nog geen onderzoek gedaan naar het begraven in de kerk. Wel weten we dat pastoor Winand Kikken in 1735 voor de communiebank was begraven. Ook zien we op een filmpje van Frans Spronck, waar een klein stukje op staat van de afbraak van de oude kerk (1958), dat een van de slopers triomfantelijk een doodskop in de hoogte houden.
De koffietafel
Nadat het stoffelijk overschot het huis was uitgedragen en de stoet op weg was richting kerk, werden onmiddellijk de blinden voor de ramen weggedaan, ramen opengezet, rouwbekleding van de muren gehaald en alles opgeruimd. De tafels werden met witte tafellakens bedekt. En als dan de dienst in de kerk en op het kerkhof was afgelopen, keerde men naar het sterfhuis terug om aan de koffietaofel deel te nemen. Iedereen die een taak bij de begrafenis had, zoals de klokkenluider, aanzegger, dragers, gravers en wakers, moesten worden getrakteerd. De pastoor en de koster kregen hun portie aan de pastorie bezorgd.
Vroeger leidden de lijkmaaltijden vaker tot excessen. Zo zelfs, dat de autoriteiten in de achttiende en negentiende eeuw paal en perk probeerden te stellen aan al te uitbundige schranspartijen, die vooral achtergebleven weduwen en wezen jarenlang als een loden last op de schouders bleven drukken. Maar daarover in een volgend artikel meer.
De rouwperiode
De rouwtijd duurde voor de gezinsleden en uitwonende kinderen één jaar en zes weken. Ze droegen in die tijd gepaste kleding. Vooral op de weduwe werd gelet of zij zich wel aan de rouwregels hield. Wanneer carnaval, kermis of bronk in de rouwperiode viel, duurde die tijd voor de jongeren wel erg lang, zeker als het sterfgeval al maanden terug lag. Maar in veel families kende men wat de rouw betreft geen pardon, regel was regel. Andere familieleden rouwden zes weken, zij droegen meestal een rouwband. In de rouwperiode hadden de mannen en voorkeur voor een zwarte bolhoed. De tijd dat de naobersj ook zes weken rouwden ligt ver achter ons.
Bron: Memorie van successie: Martinus Magermans († 06-10-1872).
Met dank aan: Leike Schreurs (Margraten) en Maria Geelen-Janssen