Sinds de vroegste beschavingen werden de kansarmen en minstbedeelden, de gehandicapten en zieke stervelingen geholpen in hun strijd tot overleven. De hulp kwam op de eerste plaats van de gezins- en familieleden en in tweede instantie van de buren of de kleine gemeenschap waarin zij leefden. Niettemin zijn ook voldoende voorbeelden bekend dat met name lichamelijk gehandicapten juist verstoten werden uit de familiekring of leefgemeenschap en noodgedwongen tot de bedelsraf geraakten.
Het bedelen was aan strenge regels gebonden. In de achttiende eeuw had de bode van Cadier en Keer een lijst van ingezetenen, welke niet in staat waren met werken de kost te verdienen. Alleen zij mochten in het dorp bedelen. Om te voorkomen dar er misverstanden optraden, werden de bedelende inwoners ‘van een teken” (een bedelaarspenning?) voorzien. Ieder ander persoon, ingezetene of niet, diende door de bode “bij de kop gevat" en opgesloten te worden.
Tegenwoordig bestaat de algemene overtuiging dat de gemeenschap verantwoordelijk is voor hen die niet in staat zijn in eigen levensonderhoud te voorzien. Het heeft echter tot 1965 geduurd alvorens de gunst om hulp te krijgen veranderde in een recht. In dat jaar trad de Algemene Bijstandswet in werking.
In een tweetal afleveringen nemen wij de georganiseerde hulpverlening in ons dorp in de vorige eeuwen onder de loep. Deze bijdrage handelt over de armenzorg tot 1854, een periode waarin door gebrek aan voldoende bewaard gebleven bronnen weinig bekend is van de wijze waarop in ons dorp aan de minstbedeelden hulp werd verleend. In 1854 werd een nieuwe Armenwet van kracht. Vanaf dat jaar is het archief van het armbestuur compleet.
Het waren aanvankelijk kerkelijke instellingen die zich het lot van hun arme geloofsgenoten aantrokken. Vooral kloosters hebben eeuwenlang op dit terrein indrukwekkende voorbeelden laten zien. In het begin van de negentiende eeuw werden de burgerlijke overheden bij de armenzorg betrokken. In grotere steden waren tevens particuliere opvanghuizen onder stadstoezicht. Toezicht? In Maastricht maakte de beheerder van zijn opvangtehuis een echt bordeel en speelde zelf voor de beste klant. De meest pikante details kwamen naar buiten, maar door intimidaties en bedreigingen durfde niemand te getuigen en volgden slechts een boete en verbanning uit de stad. Bijna even bont ging het er aan toe in sommige Europese hoofdsteden. Instituten hier dosten hun patiënten op sommige dagen potsierlijk uit en de rijken konden hen tegen betaling komen bezichtigen.
Fragment van de notities van pastoor Wijnand Kikken betreffende het ‘arme broot’
Legaten of schenkingen aan armen betekenden in de ogen van de gever ook meer zekerheid op een plek in de hemel, gedachtig de woorden van Christus: “Wat gij aan de minsten der mijnen hebt gedaan, hebt gij aan Mij gedaan”. De armen konden enerzijds niet zonder de rijken, anderzijds hadden de rijken de armen nodig om hun geweten gerust te stellen.
Het was de koster, al dan niet samen met een kerkmeester, die de erfpacht of rente in de vroege ochtend van Goede Vrijdag in ontvangst nam en dezelfde dag na de H.Mis voor de distributie zorg droeg. Uit deze notitie blijkt dat de bedeling uitsluitend bestond uit het verstrekken van brood. Van enige andere vorm van hulp is in het archief van de parochie niets gevonden.
Na het overlijden van een weldoener ging de plicht tot verstrekking over op één van zijn erfgenamen of op de koper van het met deze erfpacht belast perceel land. In 1718 waren dat Paulus Janssen (schoonzoon van Anna Wijzen), Joannes Coninx (schoonzoon van Willem Haesen), Lambertus Thijssens (broer van Ambrosius), Renerus Willems (schoonzoon van Willem Muesens) en Gerardus Willems.
Het eerste teken van het optreden van het Bureau van Weldadigheid in Cadier dateert uit 1802. Het betreft enige correspondentie en besluiten betreffende verpachte landerijen.
Na het vertrek van de Fransen werd de armenzorg weer min of meer op de oude leest geschoeid. Ook kerkgenootschappen kregen weer de erkenning als organisatie, maar ook nu vonden wij geen spoor van het bestaan van een R.K. Armbestuur in Cadier. In gemeenterekeningen treffen wij wel uitgaven aan voor het geven van onderwijs aan ‘armenkinderen’. De vergoeding werd uitgekeerd aan twee elkaar opvolgende kosters Jan Bergmans en Matthijs van Laar, die blijkbaar tevens de functie van onderwijzer hadden. In de oudst bewaarde rekeningen (1819-1821) van het armbestuur blijkt verder dat de bedeling niet in geld plaatsvond. Men verstrekte in die jaren aan hulpbehoevenden medicijnen, brandstof, dekens, linnen goed en koren. Zelfs een lijkkist voor een overleden arme inwoner werd uit de armenkas vergoed. Ook de kosten van de vroedvrouw en de dokter waren voor rekening van het Bureau van weldadigheid.
In 1822 werden de centrale bureaus opgeheven en vervangen door gemeentelijke bureaus onder toezicht van het gemeentebestuur. Tot 1823 was er één administratie voor de armenzorg in Cadier en Honthem enerzijds en Heer en Keer anderzijds. In 1822 ontvingen 296 personen uit deze plaatsen ondersteuning in geld of natura en gratis medische bijstand. Hiermee was een bedrag gemoeid van f 510,21 of gemiddeld per persoon f 1,75. Ter vergelijking: het gemiddelde loon van een dagloner was 60 cent zónder en 30 cent mét de kost erbij. In 1823 kwamen er twee afzonderlijke armbesturen, maar Cadier bleef wel de gemeenschappelijke administratie voeren wat betreft de opbrengst van renten en pachten. Jaarlijks werd de helft van de opbrengst aan Heer afgedragen. Waarom pas vijftig jaar later de deling plaatsvond van de door beide besturen in gemeenschap bezeten goederen is niet duidelijk. Uit de akte blijkt dat het armbestuur van onze plaats eigenaar werd van negen percelen land.
Hoewel het vrijwel zeker is dat de armenzorg hier niet door een kerkelijke maar door een burgerlijke instelling werd geregeld, is niettemin de parochiale invloed verzekerd door de aanwezigheid van de pastoor als lid van het armbestuur. Uit spaarzame gegevens blijkt dat pastoor Mathijs Spits in 1822 zitting had in het armbestuur, dat vijf leden telde. De anderen waren burgemeester F.X. Kerens, S. Everaerts, W. Geelen en J. Vliegen. Pieter Joseph Ramakers, van 1846 tot 1852 pastoor van Cadier en Keer, maakte in 1850, naast Matthijs Schreurs en Gielis Vliegen, Joannes Lambertus Paulissen (wethouder) en Joannes Bessems, deel uit van het armbestuur.
Armenzorg was een gunst. Hoewel wij niet twijfelen aan de nobele motieven van het armbestuur, werd bij onduidelijkheden alles in het werk gesteld om niet voor de kosten van de verzorging van een arme op te draaien. Een voorbeeld ter illustratie. Niet de woon- of verblijfplaats van de hulpbehoevende was in het midden van de negentiende eeuw bepalend welk armbestuur voor de kosten opdraaide, maar de geboorteplaats. In 1850 werd een dochtertje van Maria Catharina Daemen in Brussel verpleegd. De moeder woonde vóór en ná de bevalling in Maastricht. Het dochtertje Joanna werd ‘toevallig’ hier geboren, vermoedelijk in de woning van haar grootmoeder. Moeder Maria Catharina Daemen was in Keer geboren (toen gemeente Heer). Wie moest de kosten betalen? Maastricht, Heer of Cadier en Keer? Uit de correspondentie blijkt dat geen van de drie besturen bereid was de rekeningen uit Brussel te voldoen.
In 1854 trad een nieuwe Armenwet in werking die enerzijds aan veel onduidelijkheden een einde maakte, maar anderzijds door de weigering van de centrale overheid de verantwoording van de zorg voor de minstbedeelden als taak te zien, geen wezenlijke veranderingen zou brengen.