Dat daank tiech de koekoek

Over bijgeloof
door Jo Purnot
 
 Op 19 oktober 1721 bezochten Willem, Mathijs en Andries Geelen, Jan Coopmans en de zoon van Jan Wijnants, allen inwoners van ’t Rooth, hun plaatselijke herberg ‘De Pin’. In het etablissement hadden ze zich gevreigeld met jongens van Keer, zonder dat dit tot een handgemeen leidde. Maar toen na sluitingstijd iedereen buiten was, vormden zich toch twee groepen. Plotseling riepen de Keerdenaren naar hun rivalen: ‘Koekoek”. Bij de hierop volgende vechtpartij liep Lemmen Thijssen van Keer een hoofdwond op, overigens zonder kwalijke gevolgen. Bij het onderzoek door de baoj (veldwachter) kwam vast te staan dat in ieder geval Willem Geelen een slag had uitgedeeld. Zoals hij naderhand zei, alleen maar om zich te verdedigen en zonder dat hij wist wie de klap had ontvangen. Zijn medekornuiten beweerden dat verder niemand was geslagen. Omdat het voorval niet veel om het lijf had, dachten zij dat de zaak was afgedaan. Maar reeds een dag of tien later werden ze door de schout van Heer, waar Keer toebehoorde, gedagvaard. Toen zij daar geen gehoor aan gaven, legde de schout beslag op hun goederen die onder Keer en Heer lagen.
Al met al een voorval van weinig betekenis dat nauwelijks aandacht verdient, ware het niet dat de aanleiding voor de vechtpartij een scheldwoord was dat weinigen nog als zodanig zullen herkennen: “Koekoek”.
 
 Koekoek als scheldwoord
Naspeuringen leerde dat ‘Koekoek” vroeger inderdaad een fikse belediging was. Eigenlijk niet zo vreemd. De koekoek wordt wel gezien als de bode van de naderende zomer (höbste de koekoek al gehuërd), maar de vogel is hier alleen in de warme maanden. Hij dringt een vreemd nest binnen. Laat zijn eieren door andere, niet-wetende vreemde ouders, uitbroeden. Daarna werkt de jonge koekoek zijn stiefbroertjes en –zusjes zo snel mogelijk het nest uit. Zijn stiefouders moeten wekenlang heel druk aan het werk om zijn niet aflatende honger te stillen. Voorwaar geen gunstig beeld. Daarom associeerden onze voorouders de koekoek met het slechte, het duivelse. Kinderen in deze streek riepen naar vreemdelingen van boven de grote rivieren: Hollendersj, Sjpekvrieëtersj, Koekoek en maakte dan vlug dat ze wegkwamen. Ook de uitdrukking “de koekoek op de duur plakke” had een negatieve lading, want dat betekende dat de deurwaarder beslag had laten leggen. Verder kennen we het woordje koekoekssjtroont, een soort hars dat je op bomen, maar ook in pruimen tegenkomt. De vrucht wordt hierdoor natuurlijk waardeloos. En tenslotte de uitdrukking die tegenwoordig nog wordt gebruikt: ‘Dat daank tiech de koekoek”. Dit betekent hetzelfde als: “Dat daank tiech d’n duvel.

De duivel

jrg4blz148

 (tekening Jean Keulen)

De duivel was het toppunt van alle kwaad. De ouderen onder ons herinneren zich nog de angstige beelden die de satan opriep. Men wist zelfs hoe hij er uit zag. Hij leek op een mens met over zijn hele lichaam kort zwart haar. Zijn rechtervoet was vaak een paardenpoot. Hij had een staart die uitliep in een kwast. Verder had hij diepliggende rode ogen met daarboven twee korte gebogen horens. Door een valse grijns op zijn gezicht waren zijn lelijke tanden zichtbaar, en om de kin had hij een bokkenbaardje. De duivel vermomde zich vaak. Toch konden vrome mensen hem herkennen aan bepaalde misvormingen. De eerder genoemde horens, paardenpoten maar ook ganzenvoeten, een lange staart of iets dergelijks. Een ontmoeting met de duivel hoefde niet altijd verkeerd af te lopen. Er was een goed wapen: het kruisteken. De kracht hiervan werd nog versterkt wanneer het met wijwater of met het kruisje van een rozenkrans geslagen werd. Kinderen werden grootgebracht met de leer dat de duivel altijd in de buurt was. Hij stond als het ware achter je, links zelfs. De duivel probeerde je altijd de verkeerde weg op te lokken, een verleidelijke mooie brede gemakkelijke begaanbare weg. Daarom had iedereen ter bescherming een engelbewaarder. Deze stond aan de rechterkant en met hem moest je een bepaalde band opbouwen. Hij was je reddende engel. Dit voorgaande beeld werd tot de jaren vijftig van de twintigste eeuw op de lagere school tijdens de catechismusles er in gehamerd.

 In elke woning hing in de slaapkamers naast de deur een wijwaterbakje met daar achter een palmtakje. Het kind dat voor het slapen gaan vergeten was een kruisteken met wijwater te maken, sloop daarna in het donker voorzichtig zijn bedje weer uit om de fout goed te maken, hopende dat het nog niet te laat was.

 ‘Slechte’ mensen konden met de duivel een verbond sluiten of hun ziel aan hem verkopen. Dat had vergaande consequenties. Mogelijkheden om de verkoop ongedaan te maken waren er nauwelijks. Eén kennen we nog, namelijk zich zeven jaar niet wassen en kammen.
Het was niet alleen het geloof in de duivel dat onze voorouders het leven soms ongemakkelijk maakte. Men had nog een flink ander repertoire voorhanden, zoals de weerwolf, de vuurman, dwalende lichtjes en heksen. Ook in ons dorp. De lange winteravonden, vroeg donker buiten, weinig licht in huis en een warme snorrende kachel vormden het decor om naar spannende en huiveringwekkende verhalen te luisteren.
jrg4blz150

Omslag van de ‘Kristelier’ uit de lagere schooltijd

 Op bezoek bij Triene Halders
Een vroegere dorpsgenoot (Jo van de Ven, geboortejaar 1888) heeft zijn jeugdherinneringen opgeschreven. Hij verhaalt hoe hij met een van zijn broertjes weleens met de huishoudelijke hulp van zijn moeder, Triene Halders, mee naar haar huis mocht. Het gezin van de Ven woonde in de onderwijzerswoning in het Keerhoes en de toen nog ongetrouwde Triene iets hogerop in de Echtersjtraot.
Vooral als de avonden lang waren, vond hij het spannend bij Triene thuis. Zij mochten dan in de grote ruime keuken op kleine bankjes bij de open haard zitten. Die brandde altijd zo lekker met een geheimzinnige vuurgloed die spookachtige schaduwen door het schemerig vertrek wierp. Een grote waterketel hing zachtjes suizelend aan een ijzeren ketting boven het vuur. In de hoek van de schoorsteen zat in een ouderwetse leunstoel de bejaarde grootvader. Een vriendelijke oude man, die om zijn pijp aan te maken een houtspaander (fiêt) pakte uit de koperen fiêtebekske, dat naast de schoorsteen hing. Waarschijnlijk bedoelde onze zegsman Arnold Limpens, geboren in 1812 en overleden in 1903. Deze vertelde de kinderen uit zijn jonge jaren, toen er nog heksen, weerwolven en toverkollen bestonden. Hij verhaalde over heksen die ’s nachts in een wei in ons dorp samen kwamen dansen. Eind negentiende eeuw kon je nog in een hoek van die wei de grote kale plek zien, waar de danspartijen plaatsvonden, want er wilde geen gras meer groeien. Jammer dat Jo er niet bijschreef waar die wei lag.
jrg4blz151

Triene Goessens – Halders met kleindochter Rinie Spronck en achterkleinkind Marion

 Even spannend vond hij het verhaal van de oude man over zijn buurvrouw die een emmer water uit de poel tegenover haar huis had gehaald en d’n top een onbewaakt ogenblik voor de poort liet staan. Een oude vrouw die vaker door het dorp liep en de reputatie had ‘ne verkierde doum te höbbe” (kon heksen), maakte van de gelegenheid gebruik driemaal om de emmer heen te lopen en haar hand in het water te steken. De koe die later uit de emmer dronk, was twee dagen later dood.

Ook vertelde de man dat je moest vermijden ’s nachts de Keerderberg op te komen. Want bij het passeren van de donkere Bakkerbösj, sprong daar geregeld een grote zwarte agressieve kat met fel groene ogen op de voorbijganger af. De enige remedie om het beest kwijt te raken was met een rozenkrans te zwaaien. Tevens verhaalde de oude man over lichten, die ’s avonds op ’t Gruusselt te zien waren. Dat waren zielen van overledenen die geen rust konden vinden. Tijdens hun leven hadden ze grensstenen illegaal verplaatst. Zij waren nu gedoemd met die gloeiende stenen over ’t Gruusselt te dwalen. Jo en zijn broertjes hingen met rode oortjes aan de lippen van de oude man, totdat Triene opstond en de kinderen naar huis bracht. Op de terugweg hielden ze Triene stevig aan haar grote brede rok vast en liepen ze zo kort mogelijk tegen haar aan, terwijl ze angstig rondkeken of zij iets ongewoons zagen. Dat laatste was praktisch onmogelijk, want het was pikdonker. De straatverlichting is in ons dorp pas na 1913 aangelegd.

Het ongevalskruis in de Keerderberg   
Over de Keerderberg gaat nog een verhaal. Midden in de berg bij de toegangsweg naar huize St. Gerlach (Pater Kustersweg) staat langs de Rijksweg boven op de graaf (talud) al meer dan honderdzestig jaar een stenen ongevalskruis. Op 18 december 1840 verongelukte daar de bierbrouwersgezel Christaan Servaes Schrijnemaeckers. Toentertijd was de Keerderberg vooral met kar en paard een gevaarlijke moeilijk te berijden weg. Volgens de tekst op het kruis was de ongelukkige “eenen opregten dienaer van God. Hij was geenen Dronkkar of Godslasterar”

Keerdenaren die kiespijn hadden, gingen ’s avonds tussen elf en twaalf uur biddend naar dit kruis om van hun pijn af te komen. Er was één voorwaarde aan verbonden: op de heen- en terugweg mocht geen woord worden gewisseld. Maar zo een bidtocht lekte weleens uit en dan waren er altijd wel medelevenden die de ongelukkige ‘toevallig’ op de terugweg tegenkwamen en een praatje begonnen. Deze hield zich zo lang mogelijk stom, maar viel op zeker ogenblijk toch uit zijn rol. Groot was dan zijn ergernis, want hij moest de weg weer van voor-af-aan beginnen, maar diezelfde avond kon dat niet meer. Wie waagde zich ’s nachts na twaalf uur nog buiten? Want tössje twelf en éin is vanaal op geng. Het  was dus buitenshuis niet pluis. Degene die zich hier niets van aantrok en toch het lef had om na twaalf uur naar buiten te gaan, zei om zijn moed extra te benadrukken: Es ‘r keump dan mak ‘r miech mer ‘ne kroef” (bochel). Hiermee bedoelde de waaghals: dan springt de weerwolf maar op mijn rug.

kleindsc07015

 Het ongevalskruis in de Keerderberg

 De weerwolf
Ieder dorp, iedere streek heeft zo zijn eigen verhalen die bijna allemaal op hetzelfde neerkomen. Een voorbeeld hiervan zijn de verhalen van de waerwouf (weerwolf). De waerwouf was een man die zijn ziel verkocht had aan de duivel. ’s Nachts nam hij (tijdelijk) de gedaante van een wolf aan. De waerwouf-verhalen zijn van alle tijden en alle streken. Als wij de verhalen moeten geloven dan zijn er vroeger heel wat Keerdenaren geweest  die ’s nachts onderweg van Gronsveld naar huis de waerwouf van aan de molen tot oonder d”n Daal hebben moeten dragen.

Op een avond liep de Gronsveldse Leentje van de Scheef, met haar leefste (verloofde), een jongeman van Keer, via hotsboom en de Hill naar huis. Op de Hilwieëg kwamen ze langs een veld waar een groot aantal boêngierde (bonenstaken) bijeengezet stonden. De Keerdenaar zei tegen Leentje: “loup mer doer, iech moot miech effe ziette” (behoefte doen). Toen zij verder liep sprong plotseling een levensgrote hond achter tegen haar op. Hij beet Leentje in haar kleren en trok aan haar witte sjaal. Zo onverwachts als het beest gekomen was, was het ook weer verdwenen. Het hevig geschrokken Leentje zette het op een lopen. Vlak voor Gronsveld werd ze door haar vriend ingehaald. Die vroeg waarom ze zo hard was weggerend. Hevig ontdaan vertelde zij haar verhaal. De Keerdenaar reageerde verbaasd en beweerde dat hij niets gezien of gehoord had. Teneinde raad besloten zij zo snel mogelijk naar huis te gaan. Toen zij even later zoenend afscheid namen, merkte Leentje dat haar vriend witte draadjes tussen zijn tanden had. De ontmaskering van de waerwouf was tevens het einde van de verkering.

 Een kleine vierhonderd jaar geleden werd in Maastricht Jean le Loup (zijn bijnaam) op de pijnbank gelegd. Samen met Henri Gardinn werd hij beticht van weerwolverij. Het verhaal wil dat Henri zijn vriend Jean had overgehaald om weerwolf te worden. Toen Jean een ‘kattenvel’ over zijn hoofd kreeg, veranderde hij inderdaad in een weerwolf. In het Walenland stalen zij een baby, die zij verslonden. Achteraf vertelde Henri dat hun die ‘maaltijd’ niet goed was bekomen, want ze voelden zich een paar dagen ziek. Henri werd gearresteerd en op de pijnbank bekende hij. Hij verklaarde plechtig dat Jean le Loup zijn disgenoot was geweest. Henri werd verbrand. Jean wist te vluchten, maar twee jaar later werd hij toch gesnapt. Een maand lang wist hij de martelingen te doorstaan, maar op 27 oktober 1607 kon hij de pijnbank niet meer verdragen. Hij verklaarde 50 jaar te zijn en inderdaad een kind te hebben verorberd. Volgens zijn beschrijving was de duivel (Henri dus) in weerwolven-toestand vanaf het middel een dier, afgrijselijk om te zien, heel koud en stinkend. Als de duivel mensenvlees had gegeten dan was hij maar enkele uren kraank. Hij kon er dus beter tegen dan Jean zelf. Jean werd veroordeeld en nog dezelfde dag aan een staak gewurgd en verbrand. Buiten de Wijckerpoort op de Scharnerweg werd een grote paal geplaatst met daarop een rad waaraan een houten weerwolf was bevestigd. Bedoeld als afschrikmiddel voor de burgers en buitenlui die nog ooit van plan waren te gaan weerwolven.

Dwaallichtjes
Nog gezien, de geheimzinnige lichtjes die op een hete zomeravond over de Zjwartewieëg of in de Roezekoile rondzweefden? Vuurbiesjkes (lampyris noctiluca), in het Nederlands worden zij glimwormpjes genoemd. In de jaren zeventig van de twintigste eeuw waren zij er nog in grote getale. Na een flinke terugval zijn ze, door afnemend gebruik van insecticiden, gelukkig weer op de terugweg. Het zijn kleine kevertjes. Het lichtgevende heeft voor de beestjes een seksuele betekenis. Vooral de vrouwtjes proberen met lichtstraaltjes de mannetjes te lokken om zo van nageslacht verzekerd te zijn. Ze worden ook wel Sint Janskevertjes genoemd, omdat ze rond 24 juni (St. Jan de Doper) onder gunstige omstandigheden erg actief zijn. Onze voorouders waren minder bekend met dit biologisch verschijnsel. Ze zagen in die ronddwalende lichtjes iets bovennatuurlijks. Zoals zo vaak heeft het bijgeloof een Christelijk tintje gekregen en werden de lichtjes omgeturnd tot ongedoopte doodgeboren baby'tjes. Zij willen de aandacht trekken van de voorbijganger en hem naar een waterpoel leiden om daar toch nog gedoopt te worden.

Een oude man (geboren eind negentiende eeuw) van een buurdorpje, vertelde het volgende verhaal. Zijn tante die naast zijn ouderlijk huis woonde, moest ’s nachts bevallen. Zijn vader werd er op uitgestuurd om in Eijsden de vroedvrouw (wijsvrouw) te gaan halen, te voet natuurlijk. Op de terugweg (de zegsman wist nog exacte plek aan te geven) zag zijn vader een klein lichtje in een struik. Toen hij de vroedvrouw daarop attendeerde reageerde deze met: “Vlug doorlopen, want het kindje is dood”. Inderdaad, toen ze in het dorp terug waren, kwam hun al een vrouw tegemoet, die vertelde dar de boreling doodgeboren, was.

 De Vuurman
Op winteravonden verzamelde men zich in ons dorp op plaatsen waar het warm was, vaak een smidse of een bakkerij. Maar op zomeravonden bleef men op straat. Zo een hangplek was er ook bij ’t Vaticaan (huizenrij langs de Rijksweg bij de Eckelraderweg). Daar kwam jong en oud, natuurlijk alleen mannen, bij elkaar om sterke verhalen te vertellen. Het was een sport voor de ouderen om de opgeschoten jeugd uit te dagen. Zo in de trant van wie durft alleen naar de kiezelkuil op de Oreberg gaan en daar op de deur van de houten keet bonken en roepen: “Duvel, duvel, hellenbrand, kom mer este get wils”. Zelfs de grootste branieschopper durfde de uitdaging niet aan. Want iedereen kende het verhaal dat, jaren terug, wel iemand het lef had om naar de kiezelkuil te gaan en op de deur te slaan en zo de duivel uit te dagen. Het resultaat was dat, tot schrik van de “held” , een uitgebrande afdruk van zijn hand op de deur achterbleef. Dat was een teken dat de vuurman zich in de kiezelkuil ophield. Het bewijs was niet meer te zien, want na tussenkomst van de pastoor had men de deur direct vervangen….
 
Bedelaars
De vrijdag was de dag van de bedelaars en de marskramers, dan was men extra alert, want er zaten goeden en slechten tussen. Van de echte marskramers had men in het algemeen niet zo veel last. Zij probeerden wat kleinigheden, naalden, garen en veters te slijten. Anderen baden ‘ne vaderons of een weesgegroetje voor de milde gever. Maar er waren ook figuren die men persé niet op het erf wilde, omdat ze ongeluk brachten en de verschrikkelijkste ziekten meebrachten. Zo vertelde jaren geleden een inwoonster (geboortejaar 1917) dat haar ouders als de dood waren voor een man uit Gronsveld die in ons dorp langs de deuren kwam. Angstvallig hielden ze de poort gesloten als ze wisten dat hij onderweg was. Want zij wist met grote stelligheid te vertellen dat iedere keer als hij op het erf (mistum) was geweest, iemand van het gezin of van de veestapel ziek werd.
 
Heksen 
Heksenverhalen zijn er legio. Het geloof in heksen heeft in de afgelopen eeuwen honderden vrouwen, omdat ze van hekserij werden beticht, ten onrechte op de brandstapel gebracht.

Vrouwen die men verdacht van bepaalde krachten hadden het niet gemakkelijk, ook in ons dorp. Vele jaren geleden woonde in ons dorp een vrouw die van hekserij werd verdacht. Als ze de kerkdeur binnenging, raapte iemand gauw een handvol ‘gewijde’ grond van het kerkhof en legde dit achter de deur. Vaak waren het oude weerloze vrouwtjes, soms met een lichamelijke afwijking. Ze werden gemeden en uit de samenleving gestoten door meedogenloze mede-dorpsbewoners. Maar er waren ook vrouwen die geloofden in hun magische krachten. Zij kenden de kracht van de kruiden, zij wisten welke planten hallucinaties opwekken. Er groeien ook in onze streek tientallen min of meer giftige kruiden in de natuur. Ook nu zijn er mensen die denken dat zij door de lucht gevlogen hebben na een portie marihuana of LSD.

Overigens, een heks herkennen was niet zo moeilijk. Meende men met een heks te doen te hebben, dan bad men hardop een paar regels uit het St. Jans-evangelie. Werd de vrouw kwaad dan was geen twijfel mogelijk…

jrg4blz157

 …..bad men hardop een paar regels uit het St. Jans-evangelie….

 

Archiefbron:   L.v.O, inv.nr.9207
Informatie:      Lena Felder
                                         Leike Sjruursj (Margraten)
Literatuur:       J. Schrijnen: Ned. Volkskunde

Please publish modules in offcanvas position.

Free Joomla templates by L.THEME