Wer Da?
door Jo Purnot
Iedereen kent de Nachtwacht, het beroemde schilderij van Rembrandt. Wie denkt dat alleen in de steden sprake was van een nachtwacht, heeft het mis. Ook op het platteland probeerde men vroeger de veiligheid van de inwoners te waarborgen door een nachtwacht en, indien nodig, zelfs een dagwacht. Of deze nachtwachters ook zo prachtig uitgedost waren als hun collega’s in Amsterdam valt te betwijfelen. De raadsverslagen van de gemeente Cadier en Keer ruim 140 jaar geleden geven ons enige informatie hoe de bewaking van ons dorp toen geregeld was.
Maar eerst nog iets verder in de tijd.
Eind achttiende eeuw was een moeilijke periode voor deze streek. Door plunderende vreemde legers, epidemieën en misoogsten was hier veel armoede en andere ellende. Daarbij trokken nog eens horden bedelaars en landlopers door het Zuid-Limburgse platteland. Die maatschappelijke situatie had ook consequenties voor de mentale instelling van onze voorouders. De ’Limburgers’ van de achttiende eeuw hadden de naam gewelddadig te zijn. Wij weten dat uit de literatuur van die tijd. Ondanks verordeningen van de geestelijke- en wereldlijke autoriteiten waren op het platteland vechtpartijen, moord en doodslag schering en inslag. Zelfs tot ver in de twintigste eeuw waren, vooral met kermissen, verschillende plaatsen in de omgeving nog berucht (Heer, Sibbe).
Voordat Limburg in 1794 bij Frankrijk werd ingelijfd, was vooral het zuiden van onze provincie verdeeld in vele kleine territoria, een lappendeken wordt het vaak genoemd. Ieder gebiedje had zijn eigen jurisdictie (Gronsveld, Heer en Keer, Cadier, Rijckholt, Bemelen, Margraten). Bij de bestrijding van de criminaliteit was dat een probleem. Kwaadwillenden konden zich gemakkelijk aan de sterke arm van een plaats onttrekken door gewoon naar het buurdorp te verhuizen. In Keer en Cadier hoefde men eigenlijk alleen maar de straat over te steken, want de Dorpsstraat en Kerkstraat vormden de grens tussen Cadier, dat tot het graafschap Dalhem behoorde, en Keer, dat samen met Heer deel uitmaakte van de elf kapitteldorpen van Sint-Servaas. Toch probeerden de autoriteiten zo nu en dan orde op zaken te stellen door gecoördineerde klopjachten te organiseren om zo ongewenste individuen en groepen op te sporen en vast te zetten.
In de archieven van het voormalige Keer en Cadier vinden wij over die klopjachten niets terug, maar in het archief van de schepenbank Gronsveld zijn hierover nog documenten te vinden. In detail staat beschreven hoe de vier burgemeesters (Gronsveld, Heugem, Eckelrade en Honthem) dit moesten aanpakken.
Klopjachten vonden plaats in mei 1776 en januari 1787. Ze duurden drie tot tien dagen. De aanleiding was volgens de autoriteiten dat zich verschillende onheijlen, straedschenderijen en diefstallen hadden voorgedaan en dat diergelijke buijtenspoorigheeden van tijd tot tijd sullen konnen toeneemen. Zowel overdag als ’s nachts moesten alle territoriumgrenzen bewaakt worden. Zo moesten vanuit Gronsveld boven de Helle (grens met Cadier) en aan de limieten (grens ) met Keer zes mannen patrouilleren en alle vagebonden de toegang beletten en desnoods met geweld terugsturen. Kwamen er ’s avonds na tien uur nog vreemdelingen, dan moesten die gearresteerd worden. Daarbij was de afspraak dat zij ook buiten de dorpsgrenzen achtervolgd mochten worden. In Honthem patrouilleerden maar twee personen.
De wachters, die ieder uitgerust waren met een geweer, waren geen vrijwilligers. De boaj had een lijst van alle huishoudens. Ieder gezin moest zijn steentje bijdragen. Het moesten bequame persoonen zijn en geene kleijne jongens. Weduwen of huishoudens zonder mannen moesten zelf voor een plaatsvervanger zorgen. Kwam men de verplichtingen niet na dan was een boete van zes goudgulden de consequentie.
Kwamen ze iemand in het donker tegen, dan moesten zij drie keer roepen: “Wer da”. Kregen zij geen afdoende antwoord, dan mochten zij alle middelen gebruiken om de vreemdeling te arresteren.
Het doet wellicht vreemd aan dat ook joden in een adem genoemd werden met de andere outcast. Het feit is dat de joden het hier door de eeuwen heen altijd vreselijk moeilijk hebben gehad. Zo werden zij begin achttiende eeuw (1713) behandeld als paria’s en uit deze contreien verdreven. Later werden ze in enkele plaatsen (Eijsden, Meerssen en Gulpen) onder bepaalde voorwaarden gedoogd. Bij de komst van de Fransen (1794) kreeg ook deze bevolkingsgroep volledige bewegingsvrijheid.
In ons dorp waren ook schutten, zoals de wachters ook wel genoemd werden, die de baoj (veldwachter) moesten ondersteunen als er problemen waren bij arrestaties. Wij zijn die situaties vaker in het archief tegengekomen. De boaj liet dan de kerkklokken luiden als teken dat hij assistentie nodig had.
was dat voor de schutten (wachters) het sein om de veldwachter (boaj) assistentie te verlenen.
Een voorbeeld: Op zondag 12 augustus 1781 kwam een drietal Eckelradenaren en Dionijs Radoux, Joannes Schreurs en Jan van den Bosch uit Honthem in de herberg van Jacobus Bergmans de zaak op stelten zetten. De boaj die wilde ingrijpen, kreeg een flink pak rammel en zag zich genoodzaakt de klocke binnen dese Heerlijckheijd te laten trekken. Ook in de Franse tijd (1794-1814) fungeerde in ons dorp een nachtwacht. Vanaf 1798 komen we geregeld uitgaven voor huur, vuur en licht van het wachtlokaal tegen. De Franse bezetters vonden het wellicht niet verstandig, om de nachtwacht met geweren uit te rusten, want in 1809 werden ‘pieken’ aangeschaft.
De maires (burgemeesters) waren verantwoordelijk voor de instelling. Zij benoemden ook de commandanten van de wachters. Iedere inwoner van 18 tot 60 jaar werd beurtelings opgeroepen. Ze mochten wel een plaatsvervanger aanwijzen.
Ondanks dat Keer en Cadier ieder een aparte baoj (veldwachter) hadden, vermoeden wij dat beide dorpen in het tijdperk tussen het vertrek van de Fransen (1814) en de samenvoeging tot één gemeente (1828), toch een gezamenlijke nachtwacht hadden. Keer en Cadier bestonden immers maar uit twee straten: de Limburgerstraat (Keer) en de huidige Dorpsstraat/Kerkstraat (noordkant Keer, zuidkant Cadier). Want de Rijksweg (Sjtieëwieëg) werd pas een jaar voor de samenvoeging aangelegd. Ook de huizen lagen allemaal vrij dicht bij elkaar. Dat betekende dat één sectie nachtwachters voldoende was. Zo een sectie bestond uit vier wachters en een commandant. De wachten patrouilleerden ’s nachts in groepjes van twee door het donkere dorp, van straatverlichting was geen sprake. Omdat een apart wachtlokaal te duur was, werd hiervoor in 1815 bij Pieter Schreurs een kamer gehuurd. Zowel de gemeente Cadier als Heer en Keer betaalde ieder 22,50 francs. In 1824, 1826, en 1827 huurde men een kamer bij Hendrik Schepers, in 1823 bij Mathijs van Laer en in 1828 bij Pieter Schreurs. Ook zij ontvingen daarvoor een vergoeding voor licht en vuur, variërend van f 4,01 tot f 11,01. Nog weer later werd een kamer gehuurd in de woning van Johannes Wijsen. Hij was kleermaker en woonde met zijn gezin ter hoogte van waar nu smederij Baars in de Kerkstraat (Kerkstraat 110) gevestigd is. De nachtwakers kregen samen 1 gulden vergoeding.
(Tekening: Jean Keulen)
Sint Antoniusbank, dat ook tot de gemeente Cadier en Keer behoorde, lag ver van de dorpskern. Het gehucht bestond midden negentiende eeuw uit acht huizen en zestig bewoners. Omdat slechts vijftien mannen geschikt waren om als wachter dienst te doen, trof men een regeling met de gemeente Bemelen. Ook voor Honthem, dat bij de gemeente Gronsveld hoorde, was het moeilijk een nachtwacht op de been te brengen. Toch moest, in het begin van de negentiende eeuw, Honthem iedere nacht drie man op pad sturen. Naderhand (1851) deed Honthem mee met Eckelrade.
In 1851 wilde de gemeenteraad van de nachtwacht af. Het gaf nogal wat problemen om het mannelijke deel van de bevolking beurtelings dienst te laten doen. Vooral omdat er een groot verloop was onder de boerenknechten die in de gemeente ingeschreven stonden. De gemeenteraad besloot om in plaats van de nachtwacht de functie van klepperman in te stellen. Alle mannen tussen de 25 en 60 jaar konden elk jaar voor die functie solliciteren. Degene die het minste salaris vroeg en door de gemeenteraad geschikt geacht werd kreeg de baan.
Het salaris van de klepperman mocht niet te koste gaan van de gemeentekas, maar moest door de inwoners worden opgebracht. Degenen die niet wilden of konden betalen moesten dit elk jaar voor 20 oktober aan de burgemeester bekend maken. Zij waren verplicht om zelf de dienst van klepperman te verrichten, kosteloos natuurlijk. De officiële klepperman kreeg dan vrijaf, en dus ook geen salaris. Als de klepperman ziek was en zijn rondes niet kon doen, moest hij op eigen kosten voor een plaatsvervanger zorgen.
De klepperman moest van ’s avonds tien uur tot ’s morgens vijf uur door het dorp lopen. Men ging ervan uit, dat in die periode geen fatsoenlijk mens meer op straat kwam. Het sluitingsuur van de cafés was gesteld op 21.00 uur, ook op zon- en feestdagen. Bij ontdekking van brand, dieverij of verdachte personen moest de klepperman bij de dichtstbijzijnde woningen aankloppen. De bewoners waren verplicht hem onmiddellijk hulp te verlenen. Daarom moest hij ook direct het gemeentebestuur waarschuwen. Ook was hij verplicht ’s nachts enkele malen op vooraf bepaalde plaatsen aan te kloppen en te zeggen hoe laat het was. de wapenuitrusting van de klepperman bestond uit een piek.
Buiten het uitkijken naar ongenode gasten lette de klepperman natuurlijk ook op de brandveiligheid. Brand was de schrik van de gemeenschap. Vooral als men voor het slapen gaan nog even de troefel (aslade) met gloeiende aomere (houtskool) op de mestvaalt had leeggemaakt, gaf het een veilig gevoel als ’s nachts iemand een oogje in het zeil hield.
Van 1856 tot 1865 was Egidius Nelissen klepperman. Hij was dienstknecht van beroep. De in 1800 in Mheer geboren Egidius was gehuwd met de Keerse Gertrudis Thijssen. (zie Keerder Kroniek, jrg. 4, pag. 45).
In een raadsverslag van 1865 lezen wij, dat voortaan een nachtwaker (bedoeld wordt de klepperman) overbodig is, omdat het al jaren rustig was. Een beetje voorbarig want een paar jaar later in november 1871 werd weer een klepperman aangesteld.
De Klepperman
door: Hieronijmus van Alphen (1746-1803)
Zou ik voor den klepper vreezen,
O! die lieve brave man
Maakt, dat ik gerust kan wezen,
En ook veilig slapen kan
Moeder lief ik geloog het vast,
Dat hij op de dieven past.
’t Zingen wordt hij nimmer moe:
Goede God! Geef hem Uw zegen,
Maar mijne oogjes vallen toe,
Lieve klepper! Hou de wagt!
Ik ga slapen: goede nagt!