door Maria Geelen-Janssen
Vindt er tegenwoordig een blijde gebeurtenis plaats in een gezin, dat zet men een ooievaar of een ander symbool bij de voordeur of in de tuin om dit kenbaar te maken. Vroeger werd de deurknop omwikkeld met wit linnen met als bijkomend voordeel: de klop op de deur klonk zachter om moeder en kind te sparen. Een zwarte wikkel was een teken van rouw, vanwege de dood van moeder en/of kind. Overigens werd er ook een wikkel om de klopper gedaan, wanneer de dame des huizes een minnaar verwachtte en het personeel dit niet hoefde te weten.
Een grote kinderschaar betekende gratis werkkrachten voor later en was tevens een vorm van oudedagsvoorziening. Was de geboorte voorspoedig verlopen, dan werd de baby dezelfde dag of de dag erna gedoopt. Vanwege de slechte hygiënische omstandigheden en medische voorzieningen stierven veel kinderen. Er bestond zelfs een heel apart apparaat voor nooddopen, een soort spuit, waarmee bij complicaties het kindje in de baarmoeder kon worden gedoopt. Stierf het kindje tijdens de bevalling of op jonge leeftijd, dan werd er zo snel mogelijk voor een nieuw kindje gezorgd. In sommige gezinnen kreeg dit kind, wanneer het van hetzelfde geslacht was, de naam van het overleden broertje of zusje. Was dit niet het geval, dan werd opnieuw geprobeerd, want er moest en zou een nieuw Elske of Pierreke komen. De jongen kreeg de naam van zijn peter en het meisje werd vernoemd naar haar meter. Als eersten kwamen hiervoor de grootouders in aanmerking, daarna de ooms en tantes van het kind, en wel in volgorde van leeftijd.
De babyuitzet (de kindskörref) zag er heel anders uit dan tegenwoordig: geen celstof luiers, geen rompertjes, wel navelbandjes en hemdjes zonder mouwtjes met daarover lijfjes met mouwtjes. Katoenen luiers werden bij elkaar gehouden met veiligheidsspelden (kniepsjpange), waar later pas een dopje overheen kwam, en in het gunstigste geval een plastic broekje dat toch doorlekte. De gebruikte kleuren voor de kleren waren tegengesteld aan tegenwoordig: blauw voor een meisje, vanwege O.L.Vrouw, en rose (rood) voor een jongen, vanwege het H. Hart van Jezus.
Was de baby een paar maanden oud, dan ging hij of zij in de box. Als het kind de neiging kreeg om te gaan lopen, werd een looprek ingeschakeld, zodat het niet kon weglopen of kruipen. Het speelgoed voor de kleintjes was beperkt:: een rammelaar, een teddybeer (wel een echte!), een soort telraam en wat houten blokken. Plaats genoeg dus in de box om te leren staan en lopen. De rammelaar was er vroeger niet alleen vanwege het mooie gerinkel, maar ook om boze geesten te verjagen. Voor de iets ouderen waren er houten stepjes en houten driewielertjes. Echte kinderfietsjes waren er niet. Geen nood, op een herenfiets ging het ook: met een been onder de stang door en …je (hup).
Met een houten driewielertje hoorde je erbij.
Het kinderstoeltje werd hier kakkesjteulke genoemd. Er was een rond gat in de zitting, waar een potje onder geschoven werd. Dat leverde soms minder smakelijke taferelen op, wanneer het gezin aan tafel zat te eten. Er waren vroeger zelfs stoeltjes met een stoofje voor gloeiende kooltjes om de voetjes te warmen.
Met vier mochten de kinderen naar de bewaarschool, in ons dorp geleid door juffrouw Heusschen (Lucie van de köster). Jongens en meisjes zaten bij elkaar. Er werden matjes gevlochten, eenvoudige liedjes geleerd, getekend, gekleurd en op zijn tijd moesten de kinderen leren stil te zitten. In de oorlog werden door de gemeente regelmatig sinaasappels op school uitgedeeld.
Hoewel er toen strenger werd opgetreden, vonden buitenlanders dat onze kinderen niet genoeg gestraft werden.
Daanke Sjezeke,
daanke Levruike,
daanke Engelke Zoet,
die.. (naam).. beware moet
(Om het te laten rijmen werd overgegaan van dialect naar Nederlands)
Was de school uit, dan gingen de oude kleren aan. Er was in die tijd overal pratsj en een volautomatische wasmachine bestond nog niet.
Naast Fien Sjules Spronck (Sjuul van Greet).
Let op de schortjes (opname begin jaren dertig van de twintigste eeuw).
In onze parochie kwamen de kinderen van ’t Rooth en Honthem te voet naar school. Lag er in de winter sneeuw, dan mochten zij, althans de meisjes, direct naar binnen om zich te drogen. De natte kledingstukken werden rond de potkachel gehangen. Soeur Marie was stookster. Met veel kabaal kwam zij een paar keer per dag de kachel bijvullen, dit tot ergernis van de onderwijzeres, want niemand lette dan op de les. De scholen in ons dorp waren gescheiden: de meisjes bij de Zusters van Barmhartigheid aan de Kerkstraat, de jongens in het tegenwoordige Keerhoes en later in de afgebroken St. Aloysiusschool. Ook gaf rond 1900 Faviez nog illegaal les in zijn woning aan de Rijksweg.
Van links naar rechts: Maria Hochstenbach (Honthem), Anneke Keulen, Billa Schreurs, Anneke Brouwers,
Het moederklooster van de zusters lag in Frankrijk, vandaar dat sommige zusters zich soeur lieten noemen. Enkele namen van onderwijzers en onderwijzeressen: zr. Stanislas, zr. Franciscus, zr. Marie Thérèse, soeur Lerang, meester Leijsen, meester Spronck en meester Bessems.
Onder de handwerkles ging zuster Franciscus bij mooi weer met de meisjes naar Wolfskop. Op weg er heen of bij terugkeer naar school moest een flinke klim worden gemaakt, want trappen waren er nog niet. Op de Wolfskop werd al zittend in het gras gebreid, gehaakt, geborduurd en zo meer.
Af en toe kwam de inspecteur op bezoek. Dat werd een uur tevoren aangekondigd. Grote zenuwen voor iedereen!
Op het platteland werd, buiten de krant en soms een weekblad, niet gelezen. Boeken lezen was tijdverspilling. Gewerkt moest er worden, ook door de kinderen. Allerlei karweitjes werden opgedragen:
- meerdere malen naar de kelder gaan voor het halen of brengen van voedselproducten;
- voer zoeken voor de konijnen (sorel)
- in de herfst langs de Rijksweg en op andere plaatsen eikels rapen voor de varkens;
- op jongere broertjes en zusjes letten met de mededeling: ‘Daar valt je geen arm van af” of
“Geine kaal”.