Grote brand teisterde ’t Rooth
Door Lei Haesen
Na epidemische ziekten en oorlogshandelingen die de inwoners van een dorp zwaar konden treffen, stond op de lijst van rampen op de derde plaats zeker het voortdurend dreigende gevaar van brand. Veel woningen bestonden uit hout of vakwerkbouw en waren bedekt met strodaken. Schuren en stallen waren bijna uitsluitend uit hout opgetrokken en eveneens van strodaken voorzien. Al deze materialen waren immers voorhanden, kon men uit de naaste omgeving betrekken en waren goedkoop in vergelijking met dakpannen of leien. Een klein brandje kon op die manier snel om zich heen grijpen en in korte tijd een half dorp in de as leggen, ook omdat de dorpelingen niet beschikten over leidingwater om te blussen. Buiten de drie openbare waterputten die ons dorp rijk was, was men voor bluswater vooral aangewezen op waterpoelen.
Gevaren
Het gevaar voor brand dreigde in alle jaargetijden. Op de eerste plaats waren dat de bakovens, die om de paar weken met takkenbossen werden gestookt. Een op een strodak neerdwarrelende vonk kon een catastrofe tot gevolg hebben. Blikseminslag en hooibroei waren andere dreigende factoren. Ook wanneer tijdens de koude winterdagen de kachels en open haardvuren flink opgestookt werden, was brandgevaar aanwezig. Verder was de onachtzaamheid van de bewoners oorzaak van het ontstaan van brand. Vooral het geliefde vuurtje stoken door de jeugd was een schrikbeeld voor ouders en dorpsbestuurders. Wij vonden een tweetal posters, waarop in woord en beeld de Keerder jeugd vóór de oorlog gewaarschuwd werd voor de gevolgen van het spelen met vuur. De tekeningen op één van deze posters hebben we op de volgende pagina, sterk verkleind, afgebeeld.
De tekst op de poster luidt:
Stookt geen vuurtjes!
Speel niet met lucifers of vuurwerk!
Menig kind heeft daardoor niet alleen ouderlijk huis,
doch ook ouders, broertjes, zusjes of zichzelf verbrand!
De tekst op de tweede poster is:
Blijf met vuur uit de bosschen!
Eén weggeworpen brandende lucifer of sigaret deed niet alleen
gansche bosschen doch ook heele dorpen in vlammen opgaan.
Tot het eind van de vorige eeuw plantte men op strodaken huislook en mossen. Eenmaal uitgegroeid bleef het stro daardoor vochtiger en was het gevaar voor brand minder groot. Onze gelovige voorouders deden meer om het naderend onheil te weren. Aan een gevonden hoefijzer, liefst nog met zeven spijkergaten, kende men magische kracht toe. Het bood bescherming tegen blikseminslag. Een gewijd palmtakje, aangebracht in een stropop onder het dak, zou huis en haard behoeden voor een ramp. Bij naderend onweer wierp men delen van de kroêdwösj in het vuur, stak een gewijde kaars aan en werd gebeden. En natuurlijk zal met name het vrouwelijk deel van de inwoners niet zelden een toevlucht gezocht hebben in kelders of onder keukentafels, al dan niet met dichtgeknepen ogen en de vingers in de oren.
Brandpreventie
Wat deden onze dorpsbestuurders aan brandpreventie? In het archief van de schepenbank van Cadier bevindt zich een op 10 juli 1736 vastgestelde brandverordening. In de inleiding beklaagden schout en schepenen zich over het feit dat, ondanks verschillende branden in omliggende plaatsen, de inwoners van Cadier bleven volharden in onachtzaamheid en zij vreesden dat ook hier dergelijke branden konden uitbreken. De belangrijkste punten uit de ordonnantie:
1. Alle balken en ander houtwerk moesten binnen drie maanden uit de schoorsteen van de woning gesloopt worden. De schoorsteen diende minstens vijf voet (ongeveer anderhalve meter) boven het dak uit te steken.
2. De bakovens die dichter dan 25 passen van het woonhuis lagen, moesten verplaatst worden. Het stro en riet van de daken van bak-, brouw- of panhuizen dienden vervangen te worden door pannen of leien. Het drogen van vlas, hennep of ander licht ontvlambaar materiaal in deze gebouwen werd verboden.
3. Het werd niet meer toegestaan met een brandende lamp, kaars, tabakspijp of ander vuur stallen of schuren te betreden waar hooi of stro of ander snel brandend materiaal opgeslagen lag. Men mocht alleen een goede lantaarn gebruiken. Om zeker te zijn dat in elke woning een deugdelijke lantaarn aanwezig was, werd bevolen deze op alle voogdgedingen (= vergaderingen van schout en schepen) te tonen. De gezinshoofden waren verplicht op elk voogdgeding present te zijn.
4. Een laatste preventieve maatregel betrof de verplichting tot het regelmatig uitdiepen van de waterpoelen om steeds over voldoende bluswater te beschikken.
Rechts beneden de waterpoel in de Kerkstraat (1920)
De persoon links is Geelke Dobbelstein (1887-1921), gehuwd met Leen Spronck.
Het niet naleven van een artikel uit deze verordening werd bestraft met een geldboete of sloop van (een deel van) het gebouw op bevel van de schout en voor rekening van de eigenaar. Schade aan derden, ontstaan door brand als gevolg van niet naleving van de regels, zou verhaald worden op de overtreder.
Tot en met de eerste decennia van de twintigste eeuw gaf de gemeente nauwelijks geld uit aan blus-
en ander materiaal. Er werden enkele brandhaken aangeschaft. Deze konden aan stokken bevestigd worden. Op die manier kon men op veilige afstand van de brandhaard blijven en toch bijvoorbeeld hooi en stro rond het vuur verwijderen of het brandend materiaal uit elkaar halen. Vanaf 1853 waren de gemeentegebouwen tegen brand verzekerd. In 1873 had de gemeente de beschikking over twee ladders en vier haken. Het blussen van een brand geschiedde op de oude bekende wijze: men maakte als het ware een menselijke keten vanaf de dichtstbijzijnde waterput of waterpoel naar de brandhaard, vulde alle beschikbare emmers met het put- of poelwater en gaf deze van persoon naar persoon door richting brandplek.
(tekening Jean Keulen)
Na de aanleg van de waterleiding kreeg de vrijwillige brandweer van ons dorp de beschikking over een standpijp met 250 meter slang, bevestigd op een met handkracht voortbewogen wagentje met ijzeren wielen. Er kwamen 21 brandkranen op een afstand van ongeveer 200 meter. Commandant van de vrijwillige brandweer was de kantonnier. Zo was in 1940 kantonnier Jan (Sjang) Hornesch commandant van de vrijwillige brandweer en timmerman Pie Bisscheroux plaatsvervangend commandant. De leden kregen geen vaste vergoeding. Alleen bij brand ontvingen zij ieder vijf gulden. De centrale meldpost was ten huize van de veldwachter.
In de archieven van Cadier (en Keer) bevinden zich aantekeningen omtrent het afbranden van woningen. Ons dorp lijkt niettemin in de loop der eeuwen bespaard te zijn gebleven van catastrofale branden, zoals bijvoorbeeld in Smeermaas. Deze plaats werd in 1861 getroffen door een brand die vijftig woningen in vlammen deed opgaan. De grootste brand in onze plaats verwoestte “slechts” twee woningen. Ook in meer recente tijd kende ons dorp nog enkele felle branden. De meest bekende was de brand die in de nacht van 14 op 15 maart 1954 een groot deel van de gebouwen van het Missiehuis in de as legde.
Brand Missiehuis 1954
Brand op ’t Rooth
Op 23 maart 1858 om drie uur in de middag werd dit gehucht opgeschrikt door een allesverwoestende brand. In het archief van de gemeente Margraten zijn helaas geen bijzondere stukken meer omtrent deze brand aanwezig. Volgens een aantekening bij de inventaris zijn deze vernietigd. Met de gegevens in het provinciaal archief kan niettemin een reconstructie van de ramp gemaakt worden. Een fragment van de oudste kadasterkaart van ’t Rooth uit 1841 dient daarbij als kapstok. Bij de woningen zijn de namen van de eigenaars geplaatst.
De brand ontstond door “een ongeluk”. Waarschijnlijk was hoefsmid Giles in de Braek aan het werk in de smidse. Met de blaasbalg wakkerde hij het vuur in de smidshaard aan met fatale gevolgen. Een neerdwarrelende vonk zette in een mum van tijd minstens zes woningen in lichterlaaie. Giles kreeg niet de tijd nog iets uit zijn woning te redden. Dat gold ook voor zijn broer Thomas en zijn dochter die naast het Heerengoed woonden. Ook hij was te laat om geld, vee en andere goederen in veiligheid te brengen. Het derde slachtoffer was Simon van Wersch, die eveneens al zijn bezittingen kwijt raakte. De drie woningen waren niet tegen brand verzekerd. Ook de broers Gilles, Leonard en Joannes Dubois zagen hun boerderij in rook opgaan. Zij slaagden er nog in een deel van het vee het brandende gebouw uit te jagen. Hun woning was wel tegen brand verzekerd. Over de overige woningen zwijgen de archieven. Toch weten wij, dat de vijfde woning die ten prooi viel aan de vlammen eigendom was van de erfgenamen van koopman Jan Becker uit Maastricht. Het was de boerderij tegenover het Heerengoed, dat overigens ook in hun bezit was. Zij herbouwden op de resten van de afgebrande woning een nieuwe boerderij (nu boerderij Nijskens, ’t Rooth 24). Het jaartal in deze woning herinnert nog aan de brand. Op de steen staat GFB 1858. Van de zesde verwoeste woning weten wij niets.
De toegesnelde vrijwillige brandweer van Heer kon weinig meer uitrichten dan nablussen en voorkomen dat het vuur naar andere percelen oversloeg. Uren na de brand riep de gouverneur nog de hulp in van het garnizoen in Maastricht. Het was al donker toen twee brandspuiten en een detachement van de artillerie op ’t Rooth arriveerden.
Nasleep
De gedupeerde eigenaars van de niet verzekerde woningen vroegen bij herhaling aan de Provincie toestemming voor het houden van een collecte in de regio om hen financieel tegemoet te komen in de kosten van de opbouw van hun nieuwe woningen. Het verzoek werd afgewezen op grond van het feit dat toestemming voor het inzamelen van gelden “alleen in zeer bijzondere omstandigheden en alzo uiterst zeldzaam wordt verleend.” Bij de commandant van het garnizoen drong de Provincie wel aan alle bij de “bestrijding” van de brand gemaakte kosten in rekening te brengen. Dat geschiedde, uiteraard voor rekening van de gemeente Margraten. De vrijwillige brandweer van Heer moest genoegen nemen met een dankbrief voor verleende hulp.
Bronnen:
Gemeente Archief Margarten: Archief gemeente Cadier en Keer, inv. nrs. 82-121, 344-345 en 789-791.
RAL: Archief schepenbank Cadier, inv. nr. 9759.
RAL: Provinciaal Archief, inv. nrs. 2415, 2416, 2417, 2440, 4223 4229, 4232 en 2244.
H.W.A. Lemmerling: Oet vreuger jaore, deel 6 en 9