Dao kuump ‘ne baas
Een naamdicht van ’t Rooth
door Jo Purnot
Voor het televisie-tijdperk, dus tot eind jaren vijftig van de twintigste eeuw, hadden mensen in de wintermaanden nog genoeg tijde en gelegeheid om elkaar verhalen te vertellen, liedjes te zingen en gedichten te maken. Gedichten, van ware kunstwerkjes tot banale rijmelarijen, die kinderen al heel jong uit het hoofd declameerden als zij naar school gingen of op straat speelden.
Laank en sjmaal Han sjoor de pan
Dat sjtêit zoe kaal Sjoor de kleenk
Kort en diek Tot d’n vötsje bleenk
Is oongesjiek
Middelmaot
Dat seert de sjtraot
Het naamdicht
Een speciaal soort gedichten waren de naamdichten of rijmverzen die op basis van familienamen een verhaal vertellen. Zo kennen we naamgedichten van Noorbeek, Banholt, Gulpen en ’t Rooth. In zo een gedicht liet men iemand (denkbeeldig) door het dorp lopen of een situatie beschrijven. Men probeerde zoveel mogelijk een logische volgorde aan te houden, bijvoorbeeld de volgorde van de gezinnen in de straat. Vele naamdichten zijn verloren gegaan, dat is jammer, omdat, hoe primitief ze soms ook waren, ze toch iets weergaven van de plaatselijke sociale situatie. Aan de dialectkenner pastoor Pierre Heynen is het te danken dat een aantal van deze gedichten voor het nageslacht bewaard is gebleven. Eind jaren vijftig van de twintigste eeuw heeft hij met behulp van Winand George, toen reeds een tachtiger en Matthieu Speetjens die een paar jaar jonger was, het gedicht van ’t Rooth gereconstrueerd dat U op het eind van dit artikel vindt. Maar eerst kort iets over ’t Rooth en zijn inwoners.
‘t Rooth
’t Rooth is altijd een kleine woongemeenschap geweest, bestaande uit één straat. Alleen in de Peen en aan de weg Keer-Gasthuis, die het dorp in tweeën deelde, lag nog een enkel huis. De woningen en boerderijen lagen bijna allemaal los elkaar.
Toen de eerste echte volkstelling werd gehouden, in 1796, stonden in ’t Rooth zeventien woningen. Er woonden 87 inwoners, waarvan de gezinshoofden de volgende beroepen hadden: vijf boeren, drie dagloners, twee timmerlieden, een wolspinner, een winkelier en vijf alleenstaande vrouwen. Honderd jaar later stonden er maar een paar woningen meer, maar het inwonertal was meer dan verdubbeld.
Foto
De waterput op ’t Rooth rond 1895.
De emmer werd hier niet met behulp van een wiel omhoog gehaald, maar opgetrokken aan touwen die over houten rollen liepen.
Sloop door NEKAMI
Begin jaren zeventig van de twintigste eeuw telde de gemeenschap 32 woningen en boerderijen. Daarna is het westelijk gedeelte van het dorpje opgeslokt door de NEKAMI. Alleen de woningen en boerderijen ten oosten van de weg naar ’t Gasthuis zijn blijven staan, alhoewel ook daar de sloophamer bezig is geweest. Een voorbeeld is ’t Hieregood. De boerderij lag iets ten oosten van de huidige kapel. De boerderij was waarschijnlijk vroeg-achttiende eeuws en was van een opmerkelijke bouwstijl.
Ook over één van zijn bewoners doen nog geheimzinnige verhalen de ronde. Het zou een vrijmetselaar zijn geweest, die door zijn trawanten na zijn dood stiekem in de kelder is begraven…. Nieuwsgierige buurtbewoners hebben bij de afbraak van ’t Hieregood niets kunnen ontdekken dat in die richting wees.
Foto
Het gesloopte deel van ’t Rooth met links ’t Hieregood, gezien vanuit de schuur van boerderij Ubags.
Relatie ’t Rooth - Margraten
Bestuurlijk behoorde ’t Rooth al sinds eeuwen bij Margraten. Maar de relatie met het moederdorp was niet innig. Een rapportage van een sociologisch onderzoek dat in 1956 in Margraten werd gehouden, is vernietigend over de verstandhouding tussen de Margratenaren en de inwoners van ’t Rooth:
“’t Rooth is eigenlijk een dorpje op zich zelf, dat nooit op Margraten georiënteerd is geweest. Vroeger behoorde ’t Rooth tot de parochie Margraten. De inwoners van ’t Rooth bezochten echter hier nooit de kerk, maar gingen naar Cadier en Keer. Tenslotte werd ’t Rooth parochieel van Margraten afgescheiden (redactie: 15 november 1946). Dit had tot gevolg, dat de kinderen niet meer de school te Margraten bezochten, zodat ook deze laatste band verbroken werd. Over de verhouding Margraten – ’t Rooth valt nog het volgende op te merken. Behalve de afwezigheid van banden is er ook nog sprake van een zekere tegenstelling. Een Margratenaar bijvoorbeeld zal niet gauw met een inwoner van ’t Rooth contact zoeken; eerder zal hij zulks doen met inwoners van andere dorpen. De Margratenaar beschouwt de mensen uit ’t Rooth als vreemdelingen”. Aldus de letterlijke tekst uit het rapport.
Een strenge sociale controle in een dorpje als ’t Rooth was vanzelfsprekend. Iedereen kende iedereen bij naam en bijnaam, tot de kleinste kinderen toe. Niets bleef geheim. De dorpelingen liepen zelfs zonder te kloppen bij elkaar door de achterdeur in en uit. Onder dergelijke omstandigheden kon een naamdicht gedijen.
Dao kuump ‘ne baas
Het naamdicht van ’t Rooth volgt ‘ne baas in zijn gang door het dorp. Hij begint aan het oosteinde, de zijde van Wolfshuis, (Sjwowstes) en loopt zo naar de westkant en eindigt in de Pin. Er worden meer namen genoemd dan dat er woningen waren. Waarschijnlijk heeft men nieuwe bewoners naderhand bijgevoegd. Ook komt de baoj (veldwachter) in het gedicht voor, doch die woonde in Margraten. Verder gebruikte de ‘dichter’ bijnamen, zoals de Waal. Hiermee werd Sjang Gilissen bedoeld, die uit Berneau afkomstig was. Achter elke regel is de familienaam genoemd.
De spelling is enigszins gemoderniseerd, maar toch moet men een beetje bekend zijn met het dialect van deze streek, anders is er bijna geen beginnen aan.
Dao kump ‘ne baas, zag d’r Haas (Haesen)
Dao löp ‘r, zag d’r Pröpper (Pröppers)
’t is ‘ne zjwarte, zag vrouw Marte (Martens)
Dao zuuste ‘m daanse, zag vrouw Fraanse (Franssen)
Hieë löp op veer raedsjes, zag d’r Sjpaetsjes (Speetjens)
Nei, op kluumpkes, zag d’r Luumkes (Limpens)
Iech geluif op paole, zag d’r Kaole (Kaelen)
Nei, op rölkes, zag vrouw Sjölkes (Schulkens)
E kuump van Micheroux, zag vrouw Biesjeroux (Bisscheroux)
E kaom ouch al heim langs, zag d’r Pieëter Nederlants (Nederlands)
Oe gaet t’r heen, vroeg Kasper Leen (Janssen)
Meh, nao Aoke, zag d’r Gielis Braoke (Braaken)
Veur einen hings, zag d’r Sjings (Schijns)
En vuur ’n sjees, zag Colla’s Lees (Roebroeks)
Hieë sjmiet de bein oeterein, zag d’r Dobbelsjtein (Dobbelsteijn)
’t Is ‘ne Fraanse, zag Sjeng Fraanse (Franssen)
Dao biet ‘m ’n vloeë, zag Lonkske de Boeë (Dubois)
Er ziet ziech in ’t wieersj, zag Pieter van Wieërsj (van Weers)
Laot ‘m mer kuime, zag d’r Huine (Huijnen)
Hieë haet ’t op de boorsj, zag d’r Sjoorsj (George)
Houw ‘m aan de kaal, zag d’r Watervaal (Waterval)
Zouw v’r ‘m sjteine, zag d’r Kleine (Kleijnen)
Loup ‘m nao, zag Bet Levao (Levon)
Iech sjnap ‘m, mit de han zag, Wiesjereukes Marjan (Marjan Bisscheroux)
’t Is mich allelein, zag Pieter Dobbelsjtein (Dobbelsteijn)
Iech laot ‘m langs, zag d’r Mans (Mans)
Das miech nog te sjtom, zag d’r Blom (Blom)
Veer zulle ‘m, waal veende, zag Henneske van d’r Leende (van der Linden)
Er ziet biej os in ’t sjeurke, zag Kobus Sjeursjke (George)
’t Is ‘ne gewiekste, zag Nellewiekske (Helwig)
’t Is ‘ne sjerpe, zag d’r Sjerpe (Scharps)
Hieë deit alles sjuus, zag Marieke Depuus (Depuits)
’t Is ‘ne knaoj, zag d’r baoj (veldwachter)
’t Is ‘ne knaoj, zag d’r Weus (Weusten)
Nei, ’t is mer ‘ne hitterdefit, zag d’er sjmid
E haet de ruij, zag Anteuntsjes Truij (Nederlands)
’t Is ouch nog eine sjeele, zag d’r Geele (Geelen)
Jao e keeëk get nao ’n ziej, zag Höfkes Miej (Maria Thijssens)
Iech geluif, ’t es e maedsje, zagte die van d’r Sjpaetsjes (Speetjens)
Dat is mer kaal, zag d’r Waal (Gilissen, van Waalse
afkomst)
Wat e beheij, zag d’r Verreij (Verheij)
Och God, d’r erme houws, waor e mer heim, zag d’r Olzheim (Olzheim)
Das nieks, zag Lumperke oet de Pin (Limpens)
Dae lup biej os de kalder in
Wie of wat ‘de baas’ is of moet voorstellen zal altijd het geheim blijven van de dichter van ’t Rooth.
Foto
De sloop van woningen ten behoeve van de mergelwinning.
Literatuur:
Pierre Heynen: De hane va Job.
Provinciaal Opbouworgaan Limburg: Enkele sociologische gegevens over de gemeente Margraten, 1956, publicatie nr. 18.
Dao kuump ‘ne baas
door Jo Purnot
Vóór het televisie-tijdperk, dus tot eind jaren vijftig van de twintigste eeuw, hadden mensen in de wintermaanden nog genoeg tijd en gelegeheid om elkaar verhalen te vertellen, liedjes te zingen en gedichten te maken. Gedichten, van ware kunstwerkjes tot banale rijmelarijen, die kinderen al heel jong uit het hoofd declameerden als zij naar school gingen of op straat speelden.
Laank en sjmaal
Dat sjtêit zoe kaal
Kort en diek
Is oongesjiek
Middelmaot
Dat seert de sjtraot
Han sjoor de pan
Sjoor de kleenk
Tot d'n vötsje bleenk
Het naamdicht
Een speciaal soort gedichten waren de naamdichten of rijmverzen die op basis van familienamen een verhaal vertellen. Zo kennen we naamgedichten van Noorbeek, Banholt, Gulpen en ’t Rooth. In zo een gedicht liet men iemand (denkbeeldig) door het dorp lopen of een situatie beschrijven. Men probeerde zoveel mogelijk een logische volgorde aan te houden, bijvoorbeeld de volgorde van de gezinnen in de straat. Vele naamdichten zijn verloren gegaan, dat is jammer, omdat, hoe primitief ze soms ook waren, ze toch iets weergaven van de plaatselijke sociale situatie. Aan de dialectkenner pastoor Pierre Heynen is het te danken dat een aantal van deze gedichten voor het nageslacht bewaard is gebleven. Eind jaren vijftig van de twintigste eeuw heeft hij met behulp van Winand George, toen reeds een tachtiger en Matthieu Speetjens die een paar jaar jonger was, het gedicht van ’t Rooth gereconstrueerd dat U op het eind van dit artikel vindt. Maar eerst kort iets over ’t Rooth en zijn inwoners.
‘t Rooth
’t Rooth is altijd een kleine woongemeenschap geweest, bestaande uit één straat. Alleen in de Peen en aan de weg Keer-Gasthuis, die het dorp in tweeën deelde, lag nog een enkel huis. De woningen en boerderijen lagen bijna allemaal los elkaar.Toen de eerste echte volkstelling werd gehouden, in 1796, stonden in ’t Rooth zeventien woningen. Er woonden 87 inwoners, waarvan de gezinshoofden de volgende beroepen hadden: vijf boeren, drie dagloners, twee timmerlieden, een wolspinner, een winkelier en vijf alleenstaande vrouwen. Honderd jaar later stonden er maar een paar woningen meer, maar het inwonertal was meer dan verdubbeld.
De waterput op ’t Rooth rond 1895.De emmer werd hier niet met behulp van een wiel omhoog gehaald, maar opgetrokken aan touwen die over houten rollen liepen.
Sloop door NEKAMI
Begin jaren zeventig van de twintigste eeuw telde de gemeenschap 32 woningen en boerderijen. Daarna is het westelijk gedeelte van het dorpje opgeslokt door de NEKAMI. Alleen de woningen en boerderijen ten oosten van de weg naar ’t Gasthuis zijn blijven staan, alhoewel ook daar de sloophamer bezig is geweest. Een voorbeeld is ’t Hieregood. De boerderij lag iets ten oosten van de huidige kapel. De boerderij was waarschijnlijk vroeg-achttiende eeuws en was van een opmerkelijke bouwstijl. Ook over één van zijn bewoners doen nog geheimzinnige verhalen de ronde. Het zou een vrijmetselaar zijn geweest, die door zijn trawanten na zijn dood stiekem in de kelder is begraven…. Nieuwsgierige buurtbewoners hebben bij de afbraak van ’t Hieregood niets kunnen ontdekken dat in die richting wees.
Het gesloopte deel van ’t Rooth met links ’t Hieregood, gezien vanuit de schuur van boerderij Ubaghs.
Relatie ’t Rooth - Margraten
Bestuurlijk behoorde ’t Rooth al sinds eeuwen bij Margraten. Maar de relatie met het moederdorp was niet innig. Een rapportage van een sociologisch onderzoek dat in 1956 in Margraten werd gehouden, is vernietigend over de verstandhouding tussen de Margratenaren en de inwoners van ’t Rooth: “’t Rooth is eigenlijk een dorpje op zich zelf, dat nooit op Margraten georiënteerd is geweest. Vroeger behoorde ’t Rooth tot de parochie Margraten. De inwoners van ’t Rooth bezochten echter hier nooit de kerk, maar gingen naar Cadier en Keer. Tenslotte werd ’t Rooth parochieel van Margraten afgescheiden (redactie: 15 november 1946). Dit had tot gevolg, dat de kinderen niet meer de school te Margraten bezochten, zodat ook deze laatste band verbroken werd. "Over de verhouding Margraten – ’t Rooth valt nog het volgende op te merken. Behalve de afwezigheid van banden is er ook nog sprake van een zekere tegenstelling. Een Margratenaar bijvoorbeeld zal niet gauw met een inwoner van ’t Rooth contact zoeken; eerder zal hij zulks doen met inwoners van andere dorpen. De Margratenaar beschouwt de mensen uit ’t Rooth als vreemdelingen”. Aldus de letterlijke tekst uit het rapport.
Een strenge sociale controle in een dorpje als ’t Rooth was vanzelfsprekend. Iedereen kende iedereen bij naam en bijnaam, tot de kleinste kinderen toe. Niets bleef geheim. De dorpelingen liepen zelfs zonder te kloppen bij elkaar door de achterdeur in en uit. Onder dergelijke omstandigheden kon een naamdicht goed gedijen.
Dao kuump ‘ne baas
Het naamdicht van ’t Rooth volgt ‘ne baas in zijn gang door het dorp. Hij begint aan het oosteinde, de zijde van Wolfshuis, (Sjwowstes) en loopt zo naar de westkant en eindigt in de Pin. Er worden meer namen genoemd dan dat er woningen waren. Waarschijnlijk heeft men nieuwe bewoners naderhand bijgevoegd. Ook komt de baoj (veldwachter) in het gedicht voor, doch die woonde in Margraten. Verder gebruikte de ‘dichter’ bijnamen, zoals de Waal. Hiermee werd Sjang Gilissen bedoeld, die uit Berneau afkomstig was. Achter elke regel is de familienaam genoemd. De spelling is enigszins gemoderniseerd, maar toch moet men een beetje bekend zijn met het dialect van deze streek, anders is er bijna geen beginnen aan.
Dao kuump 'ne baas, zag d'r Haas |
(Haesen) |
Dao löp 'r, zag d'r Pröpper |
(Pröppers) |
’t is ‘ne zjwarte, zag vrouw Marte |
(Martens) |
Dao zuuste ‘m daanse, zag vrouw Fraanse |
(Franssen) |
Hieë löp op veer raedsjes, zag d’r Sjpaetsjes |
(Speetjens) |
Nei, op kluumpkes, zag d’r Luumkes |
(Limpens) |
Iech geluif op paole, zag d’r Kaole |
(Kaelen) |
Nei, op rölkes, zag vrouw Sjölkes |
(Schulkens) |
E kuump van Micheroux, zag vrouw Biesjeroux |
(Bisscheroux) |
E kaom ouch al heim langs, zag d’r Pieëter Nederlants |
(Nederlands) |
Oe gaet t’r heen, vroeg Kasper Leen |
(Janssen) |
Meh, nao Aoke, zag d’r Gielis Braoke |
(Braaken) |
Veur einen hings, zag d’r Sjings |
(Schijns) |
En vuur ’n sjees, zag Colla’s Lees |
(Roebroeks) |
Hieë sjmiet de bein oeterein, zag d’r Dobbelsjtein |
(Dobbelsteijn) |
’t Is ‘ne Fraanse, zag Sjeng Fraanse |
(Franssen) |
Dao biet ‘m ’n vloeë, zag Lonkske de Boeë |
(Dubois) |
Er ziet ziech in ’t wieersj, zag Pieter van Wieërsj |
(van Weers) |
Laot ‘m mer kuime, zag d’r Huine |
(Huijnen) |
Hieë haet ’t op de boorsj, zag d’r Sjoorsj |
(George) |
Houw ‘m aan de kaal, zag d’r Watervaal |
(Waterval) |
Zouw v’r ‘m sjteine, zag d’r Kleine |
(Kleijnen) |
Loup ‘m nao, zag Bet Levao |
(Levon) |
Iech sjnap ‘m, mit de han zag, Wiesjereukes Marjan |
(Marjan Bisscheroux) |
’t Is mich allelein, zag Pieter Dobbelsjtein |
(Dobbelsteijn) |
Iech laot ‘m langs, zag d’r Mans |
(Mans) |
Das miech nog te sjtom, zag d’r Blom |
(Blom) |
Veer zulle ‘m, waal veende, zag Henneske van d’r Leende |
(van der Linden) |
Er ziet biej os in ’t sjeurke, zag Kobus Sjeursjke |
(George) |
’t Is ‘ne gewiekste, zag Nellewiekske |
(Helwig) |
’t Is ‘ne sjerpe, zag d’r Sjerpe |
(Scharps) |
Hieë deit alles sjuus, zag Marieke Depuus |
(Depuits) |
’t Is ‘ne knaoj, zag d’r baoj |
(veldwachter) |
’t Is ‘ne knaoj, zag d’r Weus |
(Weusten) |
Nei, ’t is mer ‘ne hitterdefit, zag d’er sjmidE haet de ruij, zag Anteuntsjes Truij |
(Nederlands) |
’t Is ouch nog eine sjeele, zag d’r Geele |
(Geelen) |
Jao e keeëk get nao ’n ziej, zag Höfkes Miej |
(Maria Thijssens) |
Iech geluif, ’t es e maedsje, zagte die van d’r Sjpaetsjes |
(Speetjens) |
Dat is mer kaal, zag d’r Waal |
(Gilissen, van Waalse afkomst) |
Wat e beheij, zag d’r Verreij |
(Verheij) |
Och God, d’r erme houws, waor e mer heim, zag d’r Olzheim |
(Olzheim) |
Das nieks, zag Lumperke oet de Pin |
(Limpens) |
Dae lup biej os de kalder in |
|
Wie of wat ‘de baas’ is of moet voorstellen zal altijd het geheim blijven van de dichter van ’t Rooth.
De sloop van woningen ten behoeve van de mergelwinning.
Literatuur:
Pierre Heynen: De hane va Job.
Provinciaal Opbouworgaan Limburg: Enkele sociologische gegevens over de gemeente Margraten, 1956, publicatie nr. 18.