De tijd van “Leijseke” en Spronck
door Lei Haesen
De voormalige openbare lagere school met onderwijswoning. Achter de mergelblokken pilasters begon de speelplaats. De woning links op de foto was het eerste schoolgebouw. Opname twintiger jaren.
In een eerder artikel hebben wij aandacht besteed aan het lager onderwijs in ons dorp in de laatste decennia van de negentiende eeuw (jaargang 1, nummer 2). In deze bijdrage willen wij een schets geven van het lager onderwijs in de eerste helft van de vorige eeuw, dat wil zeggen van het openbaar lager onderwijs. Openbare scholen zijn scholen die door de gemeente opgericht zijn en onderhouden worden. In ons dorp was tot 1896 alleen een openbare school gevestigd. Kort voor de eeuwwisseling (1800-1900) vestigden zich in ons dorp de eerste kloosterzusters, de Ursulinen, enkele jaren later gevolgd door de Zusters van Bamhartigheid. Eén van de doelstellingen van de zusters was het verzorgen van bijzonder onderwijs. Bijzondere scholen zijn scholen die niet door de gemeente (soms ook de Provincie of het Rijk) opgericht zijn en onderhouden worden. In onze streken waren het vooral kerkbesturen en kloosterorden die het initiatief namen tot oprichting van bijzondere scholen. Het openbaar onderwijs bleef echter in Cadier en Keer bestaan tot het schooljaar 1945. In dat jaar droeg de gemeente de school over aan het kerkbestuur.
Johannes Wilhelmus Hubertus (Wöllem) Spronck, geboren op 9 maart 1883 te Cadier en Keer uit het huwelijk van Gerardus Hubertus Spronck en Maria Elisabeth Lardinois, volgde Leijseke op. Hij trouwde in 1911 met Maria Johanna Philomina Douven. Uit het huwelijk werden acht kinderen geboren. Wöllem werd als onderwijzer benoemd op 1 maart 1903. Hij was in het bezit van de hoofdakte en de aantekening j (gymnastiek). Met ingang van 1 november 1936 volgde zijn benoeming tot hoofd der school. Hij vervulde verschillende nevenfuncties: kassier Boerenleenbank, ondervoorzitter Boerenbond, lid van de Brandstoffencommissie, correspondent voor Vee en Paarden (crisiswet) en vice-secretaris van de Kiesvereniging. Bij het uitbreken van de oorlog moest hij een schriftelijke verklaring ondertekenen, dat noch hijzelf, noch zijn vrouw en noch hun beide ouders en grootouders ooit hadden behoord tot de Joodse geloofsgemeenschap. Op 9 maart 1943 werd hij door de NSB-burgemeester ontslagen en werd een NSB-sympathisant als opvolger benoemd. Als dekmantel voor het ontslag gaf de burgemeester het bereiken van de 60-jarige leeftijd van Spronck aan, maar in werkelijkheid was, aldus Spronck, zijn verzet tegen NSB-verzoeken en –voorschriften de oorzaak.
-
deel te nemen aan de installatie van NSB-burgemeesters
-
platen en reclame-afbeeldingen van de Jeugdstorm in school op te hangen
- voor Winterhulp te collecteren en aan Winterhulp te geven, ondanks de bedreiging van woningvordering door de Duitsers
- en mee te helpen aan de Volksdienst die in zijn school bijeen placht te komen.
Op 22 september 1944, direct na de bevrijding van Cadier en Keer, nam hij zijn oude plaats weer in, nu als waarnemend hoofd. In de weken en maanden na de bevrijding probeerde hij weer zijn vaste aanstelling te krijgen, maar het ministerie van Onderwijs berichtte dat dit niet kon, zolang het gevluchte NSB-hoofd geen officieel ontslag had gekregen. Ook een rekest aan de koningin leidde niet tot het beoogde resultaat. Om die reden nam hij ruim 42 jaar na zijn indiensttreding per 1 september 1945 ontslag. Wöllem Spronck overleed in 1954 in zijn geboorteplaats en zijn vrouw in 1977. Tussen 1900 en 1909 en na 1930 zouden naast Leijsen en Spronck nog verschillende leerkrachten als derde onderwijzer op school werkzaam zijn, waaronder Pieter Hubertus Bessems (onderwijzer 1930-1945, hoofd 1945-1968). Over de benoeming van de eerste vrouw aan de school nog kort het volgende:
Johanna Gertruida Francisca van Mossel (1900-1902) werd door het gemeentebestuur gekozen op grond van het aantal meisjes op school. Het raadslid Pieter Hubert Spronck verwoordde zijn keuze met de opmerking, dat “voor een meisje de school niets is wanneer ze niet op de hoogte kan komen van enig naaiwerk en dergelijke”. Maar niet iedereen leek gelukkig met de benoeming van een vrouw. Raadslid Hubertus Lemmens was van mening, dat de gemeente “ zich werk en last op de hals haalt door het nemen van een onderwijzeres”.
Buiten zijn toedoen veroorzaakte de benoeming op 1 januari 1939 van onderwijzer Broers een politieke rel in het dorp. Op het moment van stemming in de gemeenteraad verlieten drie van de zeven raadsleden de zaal daar zij aan deze stemming niet wensten deel te nemen. Zij motiveerden dit besluit “om niet door de ingezetenen dezer gemeente en omliggende gemeenten helemaal door het slijk getrokken te worden en verder om alle politiek uit de raad weg te nemen”.
Wat was er gebeurd?
Op 10 mei 1938 klom op persoonlijke titel een verbolgen burgemeester Thomassen in de pen om het bestuur van de bijzondere lagere school van de zusters zijn ongenoegen kenbaar te maken over overplaatsing in het midden van het schooljaar van 21 leerlingen van de eerste klas van deze school naar de openbare school en de passieve houding van het bestuur hierbij. Voor de duidelijkheid: alle eersteklassertjes waren ingeschreven bij de meisjesschool. De school van meester Spronck kende namelijk geen eerste klas. Noch de inspectie noch de burgemeester en noch het hoofd van de bijzondere lagere school waren van de overplaatsing in kennis gesteld. De overplaatsing was het gevolg van een gesprek van één van de wethouders met de zusters. De reden? Door de verhoging van het jaargemiddelde van het aantal leerlingen van 72 naar 93 kon in januari 1939 een derde door het Rijk betaalde leerkracht benoemd worden. Beide wethouders hadden voor deze functie reeds een kandidaat benaderd, namelijk - en daar komt vermoedelijk de ware reden boven water - een zoon van het hoofd van de openbare school. Pikant detail hierbij: de inspecteur getuigde, dat deze kwekeling nog de nodige ervaring miste.
In 1916 adviseerde de schoolopziener de school uit te bereiden met een zevende leerjaar met als bijvakken Frans en Hoogduits. Meester Leijsen was in het bezit van deze akten. Letterlijk schreef de inspecteur. “De vorderingen van de leerlingen door de beroepsijver van het personeel is groot, zodat de school in Cadier en Keer na deze uitbreiding als een van de beste van het platteland zal bekend worden en leerlingen die tot hogere studiën geroepen zijn daarvoor volledig zullen uitrusten”.
Vanaf de oprichting van de eerste school volgden kinderen uit Honthem de lessen in Cadier en Keer en de Keerder kinderen uit Sint Antoniusbank onderwijs in Bemelen. Vanaf 1923 kwamen de eerste kinderen van ’t Rooth hier naar de school op verzoek van de gemeente Margraten en de ouders van de kinderen. Dit verzoek werd eerst ingewilligd na een vergelijk over de hoogte van de bijdrage van de zijde van Margraten.
Dat het gezag van de school aanmerkelijk verder reikte dan de grenzen van het schoolplein, bewijst ook een fragment uit een brief van pater Jan Oostenbach. Als kind had hij op de terugweg van school naar Honthem met onder meer Jan Narinx en Jef Douven op de Einderweg vuurtje gestookt. “De volgende dag op school was het kermis, want iemand van Keer had ons bespied en alles aan het hoofd der school verteld. Ik meen nog te weten dat die goede meester Spronck 3 stokken heeft gebroken en wij maar beloven dat we het nooit meer zouden doen”.
N.B. Tijdens het beluisteren van de bandjes van interviews met oudere dorpsgenoten werd duidelijk dat de heer Leijsen een minzaam mens was en niet bepaald een strenge schoolleider. De leerlingen maakten daarvan regelmatig misbruik. Uit de interviews werd ook duidelijk dat met meester Spronck juist niet te spotten viel.