Oude gebruiken
Eten wat de pot schaft
Wat onze voorouders aten en dronken
door Fons Meijers
Vroeger had iedereen in ons dorp één of meer varkens,wat kippen, een paar konijnen en een moestuin. Dat was nodig om in de eigen voedselbehoefte te kunnen voorzien. Het gevolg was wel dat er vaak dagen achtereen hetzelfde eten op tafel kwam, maar dat paste bij de sobere en zuinige manier van leven van onze voorouders.
Hieronder wordt nagegaan wat er vroeger in een boerengezin zo al gegeten en gedronken werd. Eerst wordt kort geschetst wat de eetgewoonten waren van zo een gezin in de zeventiende tot en met de negentiende eeuw. Daarna wordt uitgebreider beschreven wat in de periode vóór de Tweede Wereldoorlog (1900-1940) in een plaats als Cadier en Keer dagelijks op tafel kwam.
Brood en ‘dun’ bierB
In de zeventiende eeuw waren maaltijden erg eenvoudig en weinig gevarieerd. Zowel het ontbijt en het ‘vieruurtje’ als de avondmaaltijd bestonden in hoofdzaak uit brood, boter of kaas, waarbij water, melk of bier werd gedronken.
Bier was in deze eeuw de meest populaire volksdrank. Het bier dat bij het eten werd gedronken was ‘dun’ bier (bier met weinig alcohol). In de tweede helft van de zeventiende eeuw werd ook jenever gedronken.
Het dagelijkse middagmaal bestond uit een stuk koud vlees en wat groenten en fruit. Het vlees van het eigen varken was na het slachten voor een deel gezouten ter conservering. Het werd op zondag uit de vleeskuip gehaald en dan voor de hele week gekookt. Alleen in het najaar, direct na de slachttijd, werd er vers vlees gegeten.
Groenten at men nog niet zo veel; vooral peulvruchten, pastinaken (witte wortels) en grove wintergroenten als rapen, koolsoorten, uien, prei. Aardappelen kwamen in de zeventiende eeuw nog niet op tafel. Men zag niets in deze vreemde knol die uit Amerika was komen overwaaien. Uit argwaan voerde men ze aan de varkens.
Zondagse soep en aardappelen
In de achttiende eeuw kwam er wat meer variatie in het eten. Zo werd het zondagsmaal verrijkt met soep en met rijst en groenten. Ook werden er geleidelijk aan meer aardappelen gebruikt; aanvankelijk alleen bij gelegenheden als kermis of een bruiloft. Maar aan het einde van de achttiende eeuw werd de aardappel het hoofdvoedsel, naast enkele meelspijzen.
Het vlees dat na de slacht van het varken was geconserveerd door het te pekelen, te drogen of te roken, werd altijd gaargekookt. Het gebruik van groenten week nauwelijks af van dat in de zeventiende eeuw.
Als ontbijt at men vaak bierpap, die werd bereid van bier, oud brood, boter en suiker. Of men at brood met boter en kaas en dronk daarbij een glas bier.
Bier werd zeker in het begin van deze achttiende eeuw gedronken bij alle maaltijden en op elk uur van de dag. Het was een gezonde vervanger voor het lang niet altijd zuivere putwater. De grotere boeren brouwden hun bier voor het dagelijks gebruik zelf. Daarvoor hadden ze een brouwpan in huis. Later in deze eeuw werd er minder bier bij het eten gedronken doordat koffie langzaamaan populairder werd. Aanvankelijk werd koffie meestal alleen ’s zondags gedronken. Thee werd enkel gebruikt voor zieke mensen; die thee werd gemaakt van gedroogde kamille, vlierbloem of lindebloem of werd geplukt van de theestruik in de eigen tuin. Jenever werd weinig gedronken en bovendien alleen ’s morgens.
’s Avonds nam men een boterham met bier en werd ook eten dat van het middagmaal was overgebleven opnieuw opgewarmd (potagie).
’s Zondags rundvlees
In de negentiende eeuw bleven aardappelen en brood of pap nog lang het meest gebruikte volksvoedsel. Men at heel veel aardappelen - meer dan een kilo per persoon per dag - aangevuld met een beetje brood. In het laatste kwart van de negentiende eeuw werden er minder aardappelen gegeten en meer spek en ander vlees. Ook gebruikte men meer zuivelproducten en meer groenten en fruit. Aardappelen met vlees en groenten bleven de hoofdbestanddelen van het middagmaal.
Het ‘s zondagse eten ging zich in deze tijd nog iets meer onderscheiden van de doordeweekse maaltijden. Niet alleen werd er, zoals in de vorige eeuw, ‘s zondagse soep gegeten, maar er werd op die dag ook beter vlees gebruikt; rundvlees in plaats van varkensvlees.
Aan tafel.
Vanaf links: Hub Bessems, grootvader Bèr Ackermans, An Bessems-Ackermans, Toes Bessems en Roger Bessems.
Het dagelijkse eten tussen 1900 en 1940
In de periode 1900-1940 leefden bijna alle inwoners in ons dorp nog geheel of gedeeltelijk van de landbouw en veeteelt. Zelfs de ambachtslieden waren naast het uitoefenen van hun vak een beetje landbouwer. Zij hadden een lapje grond (‘ne moostem) en wat (klein)vee. Men zei niet voor niets in Keer: Heej löp oonder eker hoèsdäör ’t mèswater de sjtraot op (Hier loopt onder elke huisdeur het mestwater de straat op).
De boeren moesten hard werken om hun boterham te verdienen, maar er werd ook vaak en stevig gegeten. Drie keer per dag gebruikte men een ‘hoofdmaaltijd’ en daarnaast waren er nog twee tussenmaaltijden; één in de loop van de ochtend op het veld en één voor het slapen gaan.
‘Zelfvoorzienend’
In het eerste kwart van de twintigste eeuw kende men niet veel meer variatie in het eten dan in de voorafgaande eeuw. Dat hoorde bij het sobere levenspatroon dat ook in deze tijd nog bestond.
Marieke Bessems (1907-1985) voert haar varken.
Men wilde zoveel mogelijk in de eigen voedselbehoefte voorzien. De grote economische crisis van de jaren dertig versterkte de noodzaak tot soberheid.Zeker buiten het oogstseizoen gingen met name de kleine boeren en de dagloners erg spaarzaam met de etenswaren om.
Vooral voor dagloners was dat vaak grote noodzaak. Hun beloning hing af van hun leeftijd en een kostwinner kreeg meer dan een niet-kostwinner. Maar belangrijker dan het beetje loon dat de dagloners ontvingen was dat ze in de oogsttijd bij de boeren waar ze werkten zich tegoed konden doen aan het eten.
Niet alleen de boeren, maar ook de meeste andere huishoudens in ons dorp hielden varkens, kippen en konijnen voor de eigen vleesproductie.
Ook het brood bakte men meestal zelf. Wel kwam vanaf 1900 twee keer per week een bakker uit Maastricht met zijn kar in ons dorp brood verkopen. Ook bij Wetzels op ’t Indsje kon men voor brood terecht. En wat later begonnen de gebroeders Dobbelsteijn een broodbakkerij; eerst in de Kerkstraat in de buurt van waar nu de Aldi ligt en later aan de Rijksweg, op de plaats waar tot voor kort nog bakkerij Essers was en nu uitvaartzorg Pijls.
Na brood waren aardappelen en groenten uit eigen tuin het belangrijkste voedsel. Bladgroenten waren slecht houdbaar en werden daarom ook weinig verbouwd. Vaak at men dagen achter elkaar hetzelfde. Het was ‘eten wat de pot schaft’.
‘Drievaat’ (boterkarn).
De melk die men dronk kwam direct van de koe. Ook maakte men van die melk boter en kaas en pap voor eigen gebruik. Boter moest elke dag (gekarnd) worden. Dat was bij de kleine boeren een karwei voor de jeugd, na schooltijd. Bij grotere boeren was dat ook werk voor de boerin en de dienstmeid.
De boter die niet nodig was voor eigen gebruik verpakten zij in pakken van een halve kilo en brachten ze dan in Gulpen of in Maastricht op de markt aan de man. Daarvoor werd, na de opening van de tramlijn Gulpen- Maastricht in 1925, tot het stopzetten van de exploitatie in 1938, veel gebruik gemaakt van de tram. De halte in de Keunestraat vormde voor veel Keerder huisvrouwen een prima
opstapplaats.
Om boter te draaien was koud water nodig. Het water uit de put was daarvoor zeer geschikt omdat dit echt koel was. De meeste Keerdenaren vonden het daarom maar niks dat in het begin van de jaren twintig van de vorige eeuw waterleiding werd aangelegd.
Aan het zelf karnen van boter kwam in de jaren dertig een einde toen de overheid dit verbood. Het gevolg was dat er zuivelfabrieken werden opgericht om deze taak over te nemen. In Keer kwam de melkfabriek Sint-Blasius, die schuin tegenover de kerk in de buurt van de Kösterkesjtaeg (thans de Kusterkestraat) lag.
Tussen 1900 en 1940 zorgden de gezinnen in ons dorp nog voor het allergrootste deel zelf voor hun spijs en drank. De huisvrouw hoefde daarom maar weinig bij de kruidenier te kopen; alleen thee en koffie, suiker, zout, meel, rijst, azijn en‘koloniale waren’ (specerijen). Ook voor klompen kon men bij de kruidenier terecht.
Nes Vliegen-Spronck (1880-1953) en kleindochter Lea bij de ‘kwiezenjaer’ en de pruttelende koffiepot
Spek en ei
’s Morgens vroeg (in de oogsttijd tussen vijf en zes uur) werd er ontbeten. Dit heette ‘eten’ of ‘koffiedrinken’. Daarbij werd de pan met spek op de tafel gezet, zodat iedereen zijn snee zwart brood gemakkelijk in het vet kon soppe (dopen). Heel vaak werden er ook eieren bij het spek gebakken. Het was wel nodig om op tijd aan tafel te zijn! Was je - in het grote gezin - wat laat, dan liep je het risico dat de meest smeuïge speklappen al ‘in beslag genomen’ waren.
Bij dit ontbijt werd er, anders dan in voorgaande eeuwen, geen bier meer gedronken maar koffie. Deze ’s ochtends gezette koffie bleef de hele dag op de kachel staan pruttelen.
Wanneer de koffie op was en er alleen nog koffieprut in de kan zat, werd daar een beetje gemalen koffie aan toegevoegd. Op het restant van de overgebleven koffie werd weer heet water gegoten zodat er weer ‘nieuwe’ koffie kon worden geschonken.
De koffie werd gemalen in een koffiemolentje dat in elk Keers gezin aanwezig was. Het malen gebeurde met de hand waarbij het koffiemolentje tussen de benen werd geklemd. Later kwam er een elektrisch molentje dat meestal in de keuken aan de muur hing.
Omdat ze al heel vroeg hadden ontbeten, waren de werkers op het land om een uur of negen toe aan een flinke boterham. Die kregen ze in een korf met een kan koffie erbij op het land gebracht. Dat gebeurde door de huisvrouw of door een van de kinderen.
Erwtensoep en stamppotten
Na de Ingel des Heren (het Angelus) van twaalf uur was het tijd voor de noon (het middageten). Het angelus werd vroeger driemaal daags gebeden; om zes uur 's morgens, om twaalf uur ' s middags en om zes uur 's avonds. Voor het angelus werd de kleine kerkklok (het angelusklokje) geluid, telkens driemaal kort en eenmaal lang, ter aanduiding van de duur van de onderdelen van het gebed.
Voor de Keerdenaar, ook al was hij in het veld aan het werk, was dit het sein om met de werkzaamheden te stoppen en te gaan bidden.
Bèr Narinx (1885-1962) uit Honthem onderbreekt zijn werk voor het Angelusgebed
Zo ver als het angelusklokje te horen was, bijvoorbeeld op de Greune Reîn, ’t Gruusselt en in ’t Ickeldervêld, zag je dat het werk werd onderbroken voor een kort gebed waarbij de mannen hun pet afnamen.
Vaak begon de noon met soep. Die kookte men in vele soorten, zelfs biersoep kwam op tafel van donker bier met verkruimeld roggebrood en room. Daarnaast maakte men ook vleessoepen waaronder soep van een varkenspoot. Vooral in de winter at men vaak gevulde maaltijdsoepen als groene erwtensoep of bruine bonensoep. Van stevige erwtensoep werd gezegd dat ze mensen met een zwak gestel weer op de been zou helpen. Een andere maaltijdsoep was reubesop die werd gemaakt van reube (raapjes) met aardappelen, schapenvlees en schapenvet.
Na de soep kwam het hoofdgerecht dat vooral in de winter vaak uit stamppotten bestond, die werden bereid uit grove wintervaste groentesoorten. Veel gegeten werd stamppot van ièweg moos (spleetkool), dat aanvankelijk vrijwel alleen in Zuid-Limburg werd geteeld. Deze bladgroente werd met andere ingrediënten tot stamppot verwerkt. Een andere zeer oude groente was de pastinaak, die al in het begin van het jaar kon worden geoogst en die met aardappelen en ribvlees of klapsjtök (rundvlees van de rib) als oonderèin (hutspot) werd opgediend. Ook boerenkool en savooiekool werden veel geteeld voor het gebruik in stamppotten.
Keulse pot.
Zeer gewild was ook hèite bliksem (met zoete appels, kaneel en spekjes) en zuurkool met kookworst en uitgebakken spekjes. Zuurkool werd in een baar (stenen Keulse pot) in de nazomer of in de herfst ingemaakt van wiet kappus (witte kool) en karnemelk. Dat is in ons dorp eeuwenlang op dezelfde manier gedaan.
Sperzieboontjes, ook sla- en prinsessenboontjes genoemd en andere peulvruchten bewaarde men eveneens in aardewerk potten. Andere wintervaste groenten waren rode kool, sjèlek (groene bladkool), soèkermoos (spitskool), prei en veldsla. Deze veldsla werd veel gegeten na de huisslachting, met krepkes (kaantjes).
Wanneer de moestuin meer aan groenten opbracht dan voor eigen gebruik nodig was, ging men met deze meeropbrengst naar de markt. Van wat dat opleverde werden dan gelijk kleren en andere spullen op de markt gekocht.
Wèkke (Inmaken)
Na de Eerste Wereldoorlog (1914-1918) en vooral in de dertiger jaren werden de éénpansmaaltijden in de vorm van stamppotten minder populair. Ze werden steeds vaker vervangen door apart gekookte aardappelen, groente en gebraden vlees met jus. Een van de redenen daarvoor was dat steeds meer huishoudens een kwiezenjaer (fornuis) hadden met meerdere kookplaten om potten op te verwarmen. Een andere oorzaak van het afnemend gebruik van stamppotten was dat groentes als doperwten, bloemkool en zomerworteltjes, maar ook fijnere vleessoorten als kortelètte (karbonades) en fruit als appels en peren beter geconserveerd konden worden door de nieuwe methode van het ‘t wèkke (inmaken) in afgesloten potten.
Wékkieëtele op het fornuis
Dat wèkke was iets nieuws dat de huisvrouwen in die tijd nog moesten leren. Daarom werden in het begin van de dertiger jaren daarin lessen gegeven. Ook al had men les gehad, het wèkke bleef in menig huisgezin van Keer een stressvolle bezigheid. Het kostte veel werk en moest met de nodige zorgvuldigheid gebeuren. Daarom werden meerdere gezinsleden ingezet. Eerst werden de wèkpotte ontsmet door ze schoon te maken met soda. Vervolgens werden de potten gevuld met de in te maken levensmiddelen. Wanneer de pot was gevuld, werd die afgesloten met een glazen deksel. Tussen de pot en het deksel werd een wèkreenk (rubberen ring) gelegd en met een metalen beugel werd het deksel op zijn plaats gehouden.
Daarna werden de potten in de wékkieëtel (weckketel) met bijna kokend water geplaatst. Dat alles ging vervolgens op het fornuis met een thermometer er in om de temperatuur in de gaten te houden.
Spannend werd het voor menige huisvrouw nadat de ketel van het fornuis getild was. Zouden alle weckglazen luchtdicht gesloten zijn? Als dat niet het geval was, moest de wekprocedure voor de ‘mislukkelingen’ helemaal opnieuw beginnen.
Tekening: Jean Keulen
Varkensvlees
Hoeveel vlees werd gegeten en welk vlees men at was afhankelijk van de tijd waarin het varken werd geslacht. Deze varkensslacht begon rond de feestdag van Sint-Catharina op 25 november. Hier komt de uitdrukking vandaan; Mèt Sint-Ketrien dèit me de vèrkes pien (Met Sint-Catharina doet men de varkens pijn). Varkensvlees was mede zo populair omdat alles van het varken voor consumptie geschikt gemaakt kon worden, zelfs de darmen. Deze werden zorgvuldig met zout schoongemaakt en gevuld met worstenvlees. Dat gebeurde met een vlèisjmeuleke (vleesmolentje).
Het meeste vlees werd gegeten in de periode na de slacht. Sommige vleessoorten, zoals kortelètte (varkenskarbonades) kon men tot de opkomst van het wecken, niet goed bewaren. Het werd daarom voor het grootste gedeelte snel achter elkaar opgegeten of in de worst verwerkt. Het vlees voor elke dag was vet vlees zoals gerookt spek, braadworst en varkensribbetjes. Mager vlees als kip, konijn en lamsvlees werd bewaard voor de zondag. Zoervlèisj (zuurvlees) gemaakt van paardenvlees, was ook iets voor de zondag.
Bij de grote boeren at het personeel gescheiden van het boerengezin. Vaak kwam bij het personeel andere ‘kost’ op tafel. Waar de boer en zijn gezin een kortelèt op hun bord hadden, moest het personeel het met een stuk gebraden spek doen. Zij aten ook niet van een eigen bord, maar moesten samen uit één grote sjoeëtel (schotel) eten. Dat had tot gevolg dat de knecht of dienstbode die te laat aan tafel kwam minder te eten kreeg dan degenen die wel op tijd waren.
Om in de tijd van het jaar dat vlees schaars was toch vlees op tafel te krijgen werd er vroeger in ons dorp ook veel gestroopt. Vooral jongemannen verdienden er op die manier een zakcentje bij. Sommigen hadden op dat terrein een hele reputatie opgebouwd.
Nadat het wecken ingang had gevonden kwam bij iedere warme maaltijd een glas ingemaakt fruit op tafel. Ieder gezin maakte vele glazen in. In de meeste huizen stonden in de kelder hele rekken met geconserveerd fruit.
’s Zondags werd ín het dichtstbijzijnde café een kan donker bier gehaald voor bij de noon (middagmaaltijd). Behalve bier werd ook wel frisdrank gedronken en, zij het spaarzaam, eigen brouwsels als appelwijn, cider en kruidenlikeur. Ook werd begin vorige eeuw nog jenever aan huis gestookt. Zo is bekend dat Merie Roebroeks–Martinussen (1870-1938) zelf haar jenever stookte.
Rond vier uur was het weer tijd voor een tussenmaaltijd. Dan werd een boterham met vlees en soms ’n sjnij miek ( snee witbrood) gegeten, waarbij koffie werd gedronken.
Zelf gebakken brood
De uitgebreide broodmaaltijd was ’s avonds tussen 18 en 20 uur. Van oudsher was men gewend het brood zelf te bakken. Dat gebeurde in de oeëve (oven), die veel Keerdenaren achter in de huisweide hadden staan, op de nodige afstand van de schuren in verband met brandgevaar. Het brood werd gebakken van terf (tarwe), koeën (rogge) en spelt van de eigen akkers. (De veldnaam Spèlteberg herinnert ons eraan dat in Keer vroeger ook spelt is verbouwd).
Lange tijd werd miek (witbrood) als een luxe gezien die was voorbehouden voor de zondag. Vandaar dat men aan tafel bad: ‘Geef ons heden ons dagelijks brood’, waaraan sommigen toevoegden ‘….. en soondes e miekske’. Nog luxer was het om ‘s zondags krentenbrood te eten.
Oude bakoven aan de Pastoor Kikkenweg
De melk die de boeren bij hun boterham dronken, kwam direct van de koe. Zij tapten bij wijze van spreken aan de uier. Melk en koffie werden in bijna elk gezin gedronken.Zeker in de magere jaren dertig was roomboter, bereid uit de room van melk, ) een luxeproduct dat niet elke dag werd gebruikt. Daar is ook de uitdrukking van ontstaan; (Hij is met zijn neus in de boter gevallen). De goedkope vervanger van roomboter was het vet dat overbleef na het braden van het spek. De ontroomde melk werd gedronken als (karnemelk) of gebruikt om (witte kaas) van te maken.Fluetkièsbalkebrijhúidvlèisjhúidvlèisj
Ook van de kop van het kalf werd een gerecht gemaakt: tête de veau (kalfskop). Daarvoor werden de wangen, de tong en de hersenen van het kalf gebruikt. Dit gerecht werd zowel warm als koud gegeten als avondmaaltijd, samen met brood en hard gekookte eieren.
Als zoet broodbeleg gebruikte men sjroèp (stroop). Die stookten veel Keerdenaren zelf van gevallen appelen en peren (rebu). Anderen brachten het gevallen fruit, nadat het goed gewassen was, naar de stroopfabriek (‘t sjroepes) en haalden de sjroèp op in sjtéine bare (stenen potten).
De vijfde en laatste keer dat men op een dag at, was ’s avonds voor het slapen gaan. Dan werd nog een bord pap gegeten; havermoutpap, rijstepap, boeëtermèilksepap, beerpap of pudding of een bord warme melk met beschuit.
Vastendagen
Door de eeuwen heen heeft de kerk flinke invloed gehad op de eetgewoonten van de gelovigen. Katholiek eten betekende in de praktijk óf uitbundig eten óf vasten.
Zo werd er ook in ons dorp het gehele jaar door ‘s vrijdags geen vlees gegeten, omdat dat ‘dagen van onthouding’ waren. In plaats van vlees werd er vis gegeten of erwtensoep met pannenkoek en bij het brood veel kaas. In de vastentijd, de veertig dagen tussen Aswoensdag en Pasen, mocht ook geen vlees worden gebruikt. Wel kon men, als het om de gezondheidsredenen nodig was om vlees te eten, dispensatie vragen bij de pastoor. Als hij deze verleende was men verplicht een aalmoes te storten in het offerblok dat achter in de kerk stond.
De kinderen mochten in de vastentijd niet snoepen. De snoepjes die ze kregen bewaarden ze in een vastentrommeltje. Daaruit kon eerst worden gesnoept op paaszaterdag nadat de paasklokken, die op Witte Donderdag waren vertrokken om in Rome paaseieren te halen, weer terug waren.
Tot ongeveer 1970 moest er ook nog gevast worden tijdens de Quatertemperdagen. Dat waren voorgeschreven vasten- en onthoudingsdagen aan het begin van elk jaargetijde op woensdag, vrijdag en zaterdag. Ze werden gehouden om Gods zegen over de oogst af te smeken.
Kermis
De kermis was voor Keerdenaren die naar elders waren verhuisd, dé gelegenheid om hun familie en vroegere dorpsgenoten weer eens te ontmoeten. Dan werden ze bij de familie waar ze te gast waren royaal onthaald. Ook in gezinnen waar vrijwel het gehele jaar sober werd gegeten, werd op de kermisdagen op het eten en drinken niet gespaard, ook al moest het gezin daarna een tijdje op een houtje bijten.
De noon (het middageten) op deze feestelijke dag begon met van vlees getrokken soep met mèrgelbölkes. Deze bolletjes werden gemaakt van merg uit het bot dat in de soep werd gebruikt. Verder werd als hoofdgerecht vlees, twee soorten groenten en aardappelen gegeten. En vanwege de kermis was er een nagerecht: zelf gemaakte gele pudding of sjtíjve griesmael of rièstepap. Verder werd er tijdens de maaltijd donker bier gedronken.
Rond twee uur arriveerden de eerste gasten en een uurtje later kwamen de vlaje op tafel. Zelfs tijdens de crisis van de jaren dertig werden met de kermis volop vlaaien gebakken. Voor vlaai waren immers geen dure ingrediënten nodig. Bloem haalde men in de winkel bij de köster (Heusschen) en later bij zijn dochter Lène va de Spar of bij Fien va Nieële (van Geleen), melk en eieren kwamen van de eigen boerderij. En voor de spijs op de vlaaibodem gebruikte men oogst uit de eigen fruitwei: appelen, kersen, kruisbessen en pruimen. De vlaaien werden gebakken met of zonder lödderkes (riempjes). Als men ze niet zelf bakte, werden ze naar Buëke (Dubois), de bakkerij aan de Rijksweg, gebracht waar ze in de oven werden gebakken en vervolgens konden worden opgehaald.
In de wintertijd moesten onze voorouders tot de Eerste Wereldoorlog vaak genoegen nemen met äövevlaaj, waarbij de spijs bestond uit gedroogde appelen en peren zonder kietsj (klokkenhuis). Die stukjes fruit werden na de oogst aan touwtjes geregen en achter de kachel te drogen gehangen. Als ze gedroogd waren gingen de äöve de zolder op totdat ze als vlaaibeleg de oven ingingen.
Er werd ook wel vlaai gebakken van pudding met grummele (meel, klontjes roomboter en suiker). De deegbodem mocht niet te dik zijn. Dit in tegenstelling tot de spijs die niet dik genoeg kon zijn. Een echte boerenvlaai moet immers dún va laer; diek va sjmaer zijn en moet in een met hout gestookte oven gebakken worden.
Vlaaien in Honthem: de twee jonge vrouwen zijn Maj en Trinette Huls
Bij de grotere boerderijen waren de met weinig spijs bestemd voor de en dedienstbode). Deze werden gemerkt door er een lucifer rechtop in te steken, zodat ze niet met de verwisseld konden worden.
Na ‘de koffie’ kwamen de kaarten op tafel. Maar liever nog gingen de mannen een blokje om in het dorp, waarbij ze meestal niet veel verder kwamen dan beej Sjooke Gorisse (Gorissen), Sjiel va Nandsje (Spronck) of Pie va Tossing (Gilissen) om èine te dreenke. De kinderen die door de vrouwen waren meegestuurd werden met een paar kwartjes naar ’t muëleke gebonjoerd (de carrousel gestuurd).
Voordat de familie naar huis ging werd er nog een keer gegeten. Dit keer kaúw sjoeëtel met brood dat kon worden belegd met sjeenk (ham) of húidvlèisj (hoofdkaas) of waarbij tête de veau of wèrm vlèisj werd gegeten. Voor de kaúw sjoeëtel werden soepvlees, aardappelen en groenten gebruikt die van het warme middageten waren overgebleven. Daaraan werden gekookte eieren toegevoegd en zure augurken, Sint Jans uitjes in het zuur, appels en uien met daardoorheen (zelfgemaakte) mayonaise.
Op de hoek van de Haesesteag (nu Groenpad) was de Sparwinkel van koster en schoenmaker, Mathieu Heusschen..
Ten slotte
De eetgewoonten van onze voorouders zijn van de zeventiende eeuw tot de Tweede Wereldoorlog niet wezenlijk veranderd. Dat kwam doordat de inwoners door de eeuwen heen voor hun eigen voedsel zijn blijven zorgen. Bijna alles wat de mensen aten en dronken was afkomstig van het eigen vee, uit de eigen moestuin en huiswei en van de eigen akkers. Dat was zo in de zeventiende eeuw en was nog steeds zo in 1940. Het gevolg hiervan was dat de geringe variatie in het eten die er in de zeventiende eeuw was, voor een belangrijk deel ook nog bestond in de periode 1900-1940. Eerst na de crisis van de dertiger jaren kwam er wat meer variatie in de voeding. Ook de soberheid die werd betracht bij het eten en drinken is in de loop der eeuwen niet veel minder geworden. De gewoonte om tijdens vasten- en onthoudingsdagen geen vlees te gebruiken, is in de eerste helft van de vorige eeuw eveneens overeind gebleven. Hetzelfde geldt voor de gewoonte om met de kermis, wat betreft eten en drinken, de teugels te laten vieren.Als gevolg van de sterk gestegen welvaart hebben zich na de Tweede Wereldoorlog in de eetgewoonten enorme veranderingen voorgedaan. De eigen voedselproductie is, op een enkel moestuintje na, verdwenen. We kopen nu bij de supermarkt en in voedingswinkels ons eten dat afkomstig is uit vrijwel alle delen van de wereld. En de variatie in wat aan eten en drinken wordt aangeboden is bijna oneindig groot geworden. We leven nu in een consumptiemaatschappij waarin soberheid voor de meeste mensen een onbekend begrip is geworden en waarin geen plaats meer is voor vasten- en onthoudingsdagen.
Literatuur
• Van Oosterhout Elle: Het Nederlandse voedsel door de eeuwen heen; Verslag Literatuuronderzoek, maart 2002
• Van der Heijden Rob P.W.J.M. en De Heus G.M: Eten en drinken in het Geuldal, 1900-1940; deel I en deel II, Jaarboeken 1996 en 1997 Historische en Heemkundige Studies in en rond het Geuldal
• Purnot Jo: Ós Keer ‘ne tiêd truuk. Jubileumboek t.g.v. het tienjarig bestaan van de Historische Kring Cadier en Keer, 2005
• Broekhuizen Joop en Geelen Maria: Wat zullen we eten? Keerder Kroniek, jrg. VIII, blz. 26-33
• Lemmerling H.W.A: Oet vreuger jaore, deel 10. Volksleven en volkscultuur in en om het Mergelland, 1985
• Een Valkenburgsch dorp in 1789. Publicatons 1889