Historie
Herinneringen aan mijn vrienden van ‘’t Vaticaan’
Mijn jeugdjaren in Cadier en Keer
door Frans Mingels
Het is voor de jongeren van nu nauwelijks meer voor te stellen, hoe het leven van onze jeugd er vroeger uitzag. Ik heb de tijd van economische crisis (jaren dertig) en de oorlog van 1940-1944 als kind meegemaakt. Over die periode gaat dit artikel.
Ons dorp zeventig jaar geleden
Ik ben geboren in 1931 in de Limburgerstraat 128 als zoon van Pierre Mingels en Elisabeth Bisscheroux. Mijn geboortehuis was een boerderij, die mijn ouders hadden gehuurd van Leida Vliegen. Die boerderij is nu afgebroken en stond tussen de huidige Limburgerstraat 93 (Souren) en nr. 99 (Spoelstra). Tot mijn vierde jaar heb ik daar gewoond. Toen zijn we verhuisd naar onze zelf gebouwde boerderij aan Rijksweg 65. Deze boerderij, inmiddels verbouwd tot een woning, ligt naast de voormalige bloemisterij Widdershoven.
In de jaren dertig was Cadier en Keer nog een klein dorp, met niet meer dan achthonderd tot duizend inwoners. De grootste gebouwen waren: kasteel Blankenberg van de Zusters van het Arme Kind Jezus, het Missiehuis van de Paters van Bakkerbosch en het klooster van de Zusters van Barmhartigheid in de Keerderberg. Natuurlijk waren er ook nog de kerk, het gemeentehuis en twee aparte scholen, voor jongens en meisjes. Dat Cadier en Keer een boerendorp was, bleek uit een drietal grote pachthoeven en de grote en kleine boerderijen. In de laatste woonden keuterboertjes die bij hun huis een stal hadden, een groentetuin en een weide met wat fruitbomen. Voor het overige stond er een aantal herenhuizen en waren er wat kleine huisjes, die intussen bijna allemaal zijn afgebroken of verbouwd. Ten slotte waren er een tiental cafés, enkele winkels en de woningen van ambachtslieden, zoals een paar timmerbedrijven en smederijen.
Kiezelstraten
De straten waren nog niet geasfalteerd. Het wegdek bestond uit kiezel en drek (klei). Er waren geen sjtoeppe (trottoirs) en geen gödde (straatgoten) voor het afvoeren van water. Bij regenweer liep vaak de mest en het gierwater onder de poort door de straat op. Rond de woningen en boerderijen zag het er daardoor niet al te ‘proper’ uit. Eén keer in de week, op zaterdag, laat in de middag, werd de ‘bessem’ (bezem) te voorschijn gehaald en werd met enkele emmers water de boel ‘schoon’ gemaakt. Dat verliep volgens een vast patroon: de bewoners van het eerste huis boven aan de straat begonnen met vegen en schrobben en wanneer die klaar waren, gingen de buren verder en zo door. Veel baatte het overigens niet, met al die kiezelsteentjes en klei voor de deur.
Eind jaren veertig.
Vanaf links: Jean Doijen, Jean Janssen en Frans Mingels voor huize Janssen (nu Rijksweg 67)
Nog weinig kraanwater
Riolering was er toen nog niet en maar weinig gezinnen hadden kraanwater. De meeste mensen wasten in de zomer hun handen met water in een zinken teiltje, dat buiten op een stoel stond. Als zeep werd vaak Sunlight gebruikt. De geruite blauwe handdoek die bij het teiltje hing, was bijna altijd nat. Degenen die wat later aan de beurt waren om hun handen te wassen, moesten eerst het niet meer zo heldere zeepschuim van de vorige gebruikers aan de kant schuiven. In de wintermaanden werden de handen binnen in de bijkeuken of in de berging gewassen.
De zaterdagse grote wasbeurt van de kinderen gebeurde in een grote zinken wasteil. Hiervoor werd water gewarmd op de kachel of op het fornuis. De kachel werd opgestookt met een blok hout of met fomme (leem gemengd met kolengruis). Nadat de teil met het warme water was gevuld, kwamen de kinderen, één voor één, aan de beurt. De minst vuilen, meestal de meisjes, het eerst. Een douche en een watergeiser waren er in die tijd nog niet. Wel kon ik, toen ik al wat ouder was, gaan douchen in het Groene Kruisgebouw (nu Limburgerstraat 142). Voor een dubbeltje kreeg je warm en koud water, dat je dan kon mengen.
Het drinkwater dat de mensen in huis gebruikten, kwam uit een waterput. Ons dorp telde drie openbare putten; één in de Oondersjtraot (Dorpsstraat), één bij de kerk en één aan het einde van de Väörsjtraot (bij de kruising Kerkstraat–Limburgerstraat/ Fommestraat ). Het water uit deze putten werd in de zomer ook gebruikt om de boter te karnen, omdat het putwater koeler was dan het kraanwater. De boter die voor eigen gebruik niet nodig was, werd ‘s vrijdags verkocht op de markt in Maastricht. Het vee moest drinken uit de poelen die her en der in de weilanden, bij de boerderijen, maar ook langs de wegen te vinden waren.
De mannen liepen doordeweeks altijd in hun werkkleren van grijze stof, het zogenaamde peper-en-zout. De vrouwen waren in het lang gekleed; meestal een zwarte jurk, waarover zij een sjollek (schort) droegen.
In het dorp waren veel boomgaarden met hoogstambomen van allerlei soorten fruit. Het was prachtig om te zien, wanneer die bomen in het voorjaar in bloei stonden. Wel zagen de weilanden er niet zo verzorgd uit als tegenwoordig. Er bleven veel graspollen staan die de koeien niet vraten en er was een overdaad aan distels, brandnetels en boterbloemen. De afrasteringen bestonden meestal uit hoog opgeschoten duënehègke (meidoornhagen).
Het gezin Mingels-Bisscheroux in 1960.
Vanaf links: Achterste rij Mia, Jeanne, Frans, Anna (bruid), Jo, Assie, Pierre, Lien, Jean.
Verder vader Pierre, moeder Lies met tussen hen in Els
Mijn schooljaren
Wat ik mij uit mijn kinderjaren vooral herinner is mijn schooltijd. In die tijd ging je, voordat je naar de ‘grote’ school mocht, eerst naar de ‘bewaarschool.’ Zelf heb ik maar één maand, in juni 1937, op de bewaarschool gezeten, bij juffrouw Lucie Heusschen. Na de grote vakantie ging ik naar de eerste klas en kwam ik bij zuster Franciscus terecht. De eerste klas was in tegenstelling tot de latere klassen een gemengde klas, jongens en meisjes. Zuster Franciscus leerde ons lezen, rekenen en met potlood schrijven. Wij gingen ook vaker met haar wandelen. Zij vertelde dan over de natuur, over bloemen en over vogels.
In de eerste klas werden wij voorbereid op de Eerste Heilige Communie en de biecht. Daarvoor kwam pastoor Bosch naar onze klas. Nadat we de communie hadden gedaan, moesten we iedere dag naar de kerk. Wanneer we gedurende een week elke dag onze plicht hadden vervuld, kregen we een prentje. Wie van onze klas aan het eind van het jaar de meeste prentjes had, werd daarvoor extra beloond.
Ik ging samen met de jongens die bij ons in de buurt woonden naar de kerk en dan naar school. Dat waren er heel wat, want in die jaren waren de meeste gezinnen gezegend met veel kinderen.We liepen elke dag onze vaste route vanaf de Sjtieëwieëg (nu Rijksweg), door ’t Waegske (een pad door de weilanden van Janssen en van Spronck waar nu de Vendelstraat is) naar de Väörstjraot (Kerkstraat).
Een keer per week kregen wij catechismusles van pastoor Bosch. Dat gebeurde ’s ochtends na de Mis, in de kerk, voordat de school begon. We moesten niet alleen het Onze Vader en het Weesgegroet leren, maar ook de Twaalf Artikelen van het Geloof, de Tien Geboden en de Vijf Geboden van de Kerk. Ook de oefeningen van Geloof, Hoop en Liefde moesten we kunnen opdreunen, evenals de Oefening van Berouw en de Engel-des-Heren. Pastoor Bosch was streng. Wanneer je niet genoeg je best had gedaan, kon hij niet alleen flink schelden, maar werd je ook nog getrakteerd op een flinke oorveeg.
Bijna koerjong (misdienaar)
Eén van mijn vrienden, waarmee ik optrok, was Harie Beyers. Wij noemden hem de Sjmale, omdat hij zo mager was. Deze bijnaam heeft hij zijn hele verdere leven behouden, ook nadat hij tot een forse kerel was uitgegroeid. Harie was koerjong en hij stelde mij voor om ook koerjong te worden. Ik voelde daar wel iets voor. Nadat Harie dit aan de pastoor had gevraagd, moesten wij op een middag bij hem in de sacristie komen. Wij waren iets te vroeg, maar omdat de sacristie altijd open was, gingen we al naar binnen. De pastoor was er nog niet. De Sjmale aarzelde niet lang, pakte de fles wijn die op de tafel stond en dronk een flinke teug. Daarna gaf hij mij de fles, maar juist op het moment dat ik een slok wilde nemen, kwam de pastoor de sacristie binnen. Ik kreeg een draai om mijn oren en werd direct naar buiten gestuurd. Koerjong ben ik nooit geworden.
Naar school in oorlogstijd
Op school vond ik het leuk tot het moment dat de oorlog uitbrak. Tijdens de oorlog moest ik regelmatig de school verzuimen. Mijn vader vond dat niet erg. Als oudste zoon van een groot gezin was ik nu eenmaal op de boerderij nodig. Bovendien zei hij altijd dat de praktijk de beste leermeester was.
Naarmate de oorlog langer duurde, bleef ik vaker uit school weg. Overigens gold dat voor veel kinderen uit boerengezinnen. Ook zij moesten hun ouders helpen, want er moest meer geproduceerd worden omdat de Duitse Wehrmacht een deel van de opbrengst opeiste. Verder was extra voedselproductie nodig omdat door de aanhoudende oorlog veel mensen te weinig te eten hadden. Vooral de stadsmensen hadden daarmee te maken. Zelf hebben wij in die tijd geen honger geleden.
In de zesde klas werden de leerlingen die bestemd waren om later op de boerderij te werken, anders behandeld dan de kinderen die verder gingen leren. In mijn klas ging ongeveer de helft doorstuderen. Die zaten links in de klas; de anderen rechts. We kregen wel allemaal dezelfde leerstof, maar er was één verschil: de leerlingen van de linkerkant mochten hierover vragen stellen, terwijl die van de rechterkant alleen mochten luisteren naar de uitleg van de meester.
De verdere oorlogstijd
Omdat ik negen jaar was toen de oorlog uitbrak, herinner ik me nog goed dat de Duitse manschappen weken achtereen over de Rijksweg voorbijtrokken. Die overmacht aan manschappen en materiaal maakte op ons jongens grote indruk. We waren natuurlijk nieuwsgierig en gingen kijken wanneer de Duitse soldaten in de weilanden naast de Rijksweg met hun paarden gingen rusten. Daar leerden wij onze eerste woorden Duits. Soms vroegen de soldaten ons of we bij de mensen in het dorp eieren voor ze wilden halen. Ze vonden het lekker om die eieren uit te zuigen. Wij vonden dat ontzettend vies!
Eind jaren veertig.
Vanaf links: Lambert Heusschen, Frans Mingels, Jean Janssen, Jean Doyen, Harie (Sjmale) Beijers, Pierre Schillings, Baer Beijers
Op een dag maakten enkele soldaten ons duidelijk dat zij op zoek waren naar patrijzen. Mijn vrienden en ik wezen in de richting van het Eckelraderveld. De Duitsers vroegen ons in hun auto’s mee te gaan. Zodra de Duitsers in het Eckelraderveld de patrijzen zagen, begonnen ze te schieten. Ze schoten goed raak en namen hun buit mee naar hun kamp.Tegen de avond gingen we weer terug naar de soldaten om te kijken hoe zij hun paarden verzorgden. Nadat we een tijdje hadden staan kijken, kwam één van hen naar ons toe en gaf ons ieder een bord, waarop stukjes patrijs lagen en een stuk kuch (grijs brood). Het was heerlijk!
Toen ik die avond mijn belevenissen van die dag aan mijn
ouders vertelde, kreeg ik ervan langs. Ik moest beloven in het vervolg bij de Pruusje (Duitsers) weg te blijven. Maar ik had het wel erg boeiend gevonden!
Wij gingen ook regelmatig kijken naar de oefeningen van de Duitsers in het open veld boven Hoereberg (Orenberg). Ze waren meestal met een man of veertig. Eerst liepen ze in rijen aan de kant van de weg, waarna ze zich plotseling over het hele veld verspreidden. Vervolgens lieten ze zich op de grond vallen en begonnen kruipend over de grond met hun geweren en mitrailleurs te schieten. Daarna sprongen ze weer op, plaatsten een bajonet op het geweer, renden naar voren en maakten steekbewegingen, waarbij ze hard schreeuwden. Vervolgens schoten ze weer met hun geweren en gooiden ze met granaten naar hun denkbeeldige vijanden.
Spelen.
Door goed naar de Duitsers te kijken hadden wij een nieuw spelletje geleerd: ‘soldaatje spelen’. We gebruikten houten stokken als geweren en stenen in de plaats van kogels. Voor die tijd was dat een stoer spel.
Natuurlijk werd er ook veel gevoetbald. Dat gebeurde op straat met onze gewone schoenen of op klompen. Een papieren bol, die met touwen was vastgebonden, diende als voetbal. Het materiaal was primitief, maar het plezier was er niet minder om.
Wat nu niet meer zou kunnen, maar toen heel gewoon gevonden werd, was met een katapult schieten op mussen en duiven. We deden dat niet altijd voor de lol. Want de vogels die we afschoten, waren bestemd voor onze vrienden die het thuis wat minder hadden en waar zelden vlees op tafel kwam. Ik nam dan van huis boter mee om te braden en dan gingen de duiven en mussen in de pan. Samen met wat brood, was dat voor iedereen een feestmaaltijd.
Eind jarenveertig; einde van de voetbal club ‘Vaticano’. De vereniging ging op in de Keerder voetbalclub.
Zittend vanaf links: Pierre Bastin, Jo Beijers, Pierre Schillings, Harie (Sjmale) Beijers, Adam Heusschen, keeper Pierre Schutz.
Staand vanaf links: Sjeuf Coolen, Math Spronck (va Berbke), Jean Doyen, Sjirra Doyen, Frans Mingels, Pierre Beijers, Jean Janssen
Helpen op de boerderij.
Vroeg in het voorjaar was de tijd om de huisweide op te schonen. Niet alleen moesten de bladeren van onze eigen bomen opgeruimd worden, maar ook lag de wei vol met de bladeren van de eikenbomen die langs de Rijksweg stonden. Voor dit soort werk had vader géén tijd. Dat was werk voor moeder en de kinderen. We deden dat met een bessem, gemaakt van lange twijgen of van lange geenster (wilde brem). Nadat we alle bladeren en dode takjes bij elkaar op een grote hoop hadden geveegd, mochten we het opstoken. ‘s Avonds kon je overal in de buurt vuren zien branden. De jeugd maakte dan van de gelegenheid gebruik om een kampvuur in te richten. Als we rond het vuur zaten, werden liedjes gezongen of deuntjes gefloten. Dat was heel gezellig.
Niet alleen de huisweide, ook de verder gelegen weiden kregen een opknapbeurt. De takken van de bomen in die weiden werden opgeruimd. En met behulp van het paard met de ‘weidesleep’ erachter, werden de molshopen en de oude koeienvlaaien gespreid. Vervolgens kwam de gierput aan de beurt. Het gierwater werd overgeladen in het zêikvaat (gierton) en over het weiland uitgestrooid als bemesting, een minder prettig werk. Hierna kon het voorjaar pas goed beginnen.
Buiten slapen
De mooiste tijd van het jaar was toch augustus, toen de vakantiemaand. Ook dan was er altijd wel werk op de boerderij, en moest ik, omdat wij veel hoogstam appelbomen hadden, in de vakantie helpen plukken. Maar toch bleef er nog genoeg tijd over om te spelen.
Ik was een jaar of dertien, toen ik van mijn ouders de eerste keer met vrienden buiten mocht slapen: wel nog kort bij huis, in de huisweide. We hadden hiervoor een hut gebouwd van appelkisten en ons bed gemaakt van stro en dekens.
Een jaar later, de oorlog was voorbij, zochten we tijdens onze vakantie al wat meer avontuur. Kort bij huis slapen was niet spannend genoeg meer. Tijdens één van onze wandelingen in het bos vonden we in het Noeëtebösjke onder de kiezelgroeve een geschikte slaapplaats. Deze keer bouwden we geen hut van appelkisten, maar een ‘tent’, waarvoor we hout uit het bos gebruikten en oude lakens van thuis. Ook het eten werd van huis meegebracht. Onze koks waren Sjir en Jean Doyen die ervoor zorgden dat we konden smullen. Ze bakten voor ons eieren met tomaten en spek en kookten ‘hete bliksem’ (aardappels met appelmoes).
Apentrots waren we op onze zelfgebouwde tent, maar langer dan een paar nachten heeft het niet geduurd. Op een avond, toen we weer onze tent wilden opzoeken, bleek deze er niet meer te zijn. De eigenaar van het perceel was niet blij met ons bezoek en had de tent afgebroken. Toch lieten we ons daardoor niet uit het veld slaan en gingen direct op zoek naar een andere verblijfplaats. Die vonden we in een leegstaande schaftkeet bij de kiezelgroeve. Deze keer hadden we wel toestemming gevraagd en ook gekregen van kantonnier Sjang Hornesch.
De laatste keer dat we buiten bivakkeerden duurde niet langer dan een weekend. We hadden onze tent opgebouwd in het bos van mijn vader, boven de Fontein. De spullen die wij nodig hadden om ons potje te koken hadden we van thuis meegenomen, alleen het hout haalden we uit het bos. Het koken moest wel voorzichtig gebeuren. Om te voorkomen dat niet het hele bos in de fik ging, werd eerst een kale plek gemaakt en daarna een kring van stenen waar we het vuur in konden stoken. Achteraf gezien was het toch best gevaarlijk.
Natuurlijk waren er ook wel eens onverwachte problemen, maar die losten we praktisch op. Bijvoorbeeld, toen de melk op was, wist Sjir Doyen wel raad en trok hij samen met een paar andere jongens erop uit om, vroeg in de morgen, een koe te melken. Toen de boer erachter kwam, was de melk al lang op.
Tijdens dit laatste verblijf kregen we, midden in de nacht, bezoek van vier spoken in lange witte gewaden. Toen wij hen met stokken wilden verjagen, bleken het vier van onze oudere vrienden te zijn, die ons probeerden de stuipen op het lijf te jagen.
Ten slotte
De buurt waar nu garage ‘Bij d’r Mathieu’ is gevestigd, werd in de volksmond het Vaticaan genoemd, omdat een van de vrouwen die er woonden de bijnaam de Paus had. Wij noemden ons daarom ook ‘de vrienden van het Vaticaan’. Met veel plezier denk ik nog terug aan mijn jeugdjaren met Sjuul, Sjir en Jean Doyen, Harie en Bèr Beijers, Pierre Schillings, Lambert Heusschen, Jean Janssen, Sjir Bemer, Sjef Nelissen, Jo Beijers en Frans Claessen.
Met dank aan Fons Meijers