Oud Nieuws
Uit de krant honderd jaar geleden
door Jo Purnot
De eerste bibliotheek (Limburger Koerier, 26 januari 1907)
Cadier en Keer. De R.K. Leesbibliotheek alhier, door den WelEerw. Heer Kapelaan opgericht en den 1sten Jan. 1907 voor de parochie Cadier en Keer geopend, begint reeds een groot aantal lezers te trekken. En geen wonder want, zooals wij zelven ons mochten overtuigen, bevat zij zeer vele degelijke en nuttige werken, die zonder twijfel veel tot heil, tot stichting, tot godsdienstonderricht en tot een gezellig en nuttig doorbrengen van de winteravonden zullen bijdragen.
De bibliotheek was ondergebracht in het Sint-Joseph patronaatsgebouw, schuin tegenover de kerk, waar ook de meisjesschool van de Zusters van Barmhartigheid gevestigd was. Rond 1900 schoten in het katholieke zuiden de patronaatsgebouwen als paddenstoelen uit de grond. In ’t patronaat, dat eigendom was van het kerkbestuur, konden verenigingen terecht en werden allerlei ‘stichtende’ cursussen georganiseerd. Hierdoor hield de parochiegeestelijkheid ook bij de buitenkerkelijke activiteiten en de ontspanningsbezigheden van de jeugd een flinke vinger in de pap.
De kapelaan, die in dit krantenartikel genoemd wordt, is Jan Joseph Heijnen. Hij werkte hier tien jaar (1902 - 1912).
In 1912 komen wij de bibliotheek nog eens in de krant tegen. In een advertentie staat vermeld dat tijdens de Leechmeskèrmes (2-4 februari) in ’t patronaat toneeluitvoeringen worden georganiseerd. De entreegelden zijn bestemd: ten voordeele van de volksbibliotheek en bijgevolg ter bevordering van het hooger welzijn der parochie. Er werden twee stukken opgevoerd: Het geheime teeken, een blijspel in twee bedrijven en het spel Konstantijn de Groote, de overwinning van het Christendom op het heidendom. Er waren twee soorten zitplaatsen: eerste rang 48 cent, tweede rang 30 cent.
Wat verder opvalt in de advertentie is de aanvangstijd: half zes n.m. Ook staat in hoofdletters: HET ROOKEN IS VERBODEN, dus honderd jaar geleden ook al!
Over het boekenbestand van de eerste bibliotheek is niets bekend. Ongetwijfeld was er veel lectuur over het geloof, dat blijkt al uit het krantenartikel. Natuurlijk moesten alle boeken de kerkelijke goedkeuring wegdragen. Boeken die op de index stonden (lijst van verboden boeken) mochten uiteraard niet worden aangeschaft. Die index heeft, met een onderbreking in de Tweede Wereldoorlog, nog tot eind jaren zestig bestaan.
Vanaf 1946 was in het gemeentehuis (tegenwoordig: ‘t Keerhoes) een ruimte ingericht als bibliotheek, waar men zondags na de Hoogmis voor 10 cent een boek kon lenen. Bibliothecaresse was Bep Heijnen.
Op zondag fungeerde Kraamverzorgster Bep Heijnen als bibliothecaresse. Hier in de jaren veertig met de tweeling Lucie en Piet Boumans |
In de jaren vijftig werd de bibliotheek verplaatst naar de meisjesschool van de Zusters van Barmhartigheid in Keer-boven, tegenover de kerk. Vooral zuster Bernadette was met de uitleen belast. Zo nu en dan werd ze vervangen door zuster Marie-Thérèse en dat leidde nogal al eens tot problemen. Want Marie-Thérèse had het er moeilijk mee als er boeken werden geleend door meisjes die niet de MULO van de zusters in de Keerderberg volgden, maar in Maastricht naar school gingen. Als deze laatsten een boek wilden lenen, wees de zuster hun resoluut de deur. Meestal lukte het dan wel om via een vriendin een boek te bemachtigen.
Nog later (1957) was de bibliotheek weer terug in een bovenkamer van het gemeentehuis (nu ‘t Keerhoes). Mia Ubaghs beheerde daar de boeken, vaak geassisteerd door Hanneke Tillie. Er stond een aantal rekken vol met boeken. Om de zoveel tijd werd een deel van deze boeken vanuit een centraal punt omgeruild, zodat trouwe lezers toch weer iets nieuws van hun gading konden vinden. De bekendste serie voor de kleinsten was Wipneus en Pim en voor de grotere jeugd de serie over Arendsoog en Witte Veder van Johannes Nowee en (later) zijn zoon Paul. En voor de meisjes en vrouwen de gebruikelijke damesromans, zoals die van de Duitse schrijfster Hedwig Courths-Mahler. De uitleen kostte vijf en later tien cent per geleend boek.
Een warme zomer (Limburger Koerier, 5 augustus 1911)
De hitte, - Cadier en Keer
Dinsdag namiddag wilde Maria Kicheler, ongehuwd, ruim 50 jaar oud, mede water opdraaien aan eene der putten. Plotseling liet zij den zwengel los en zakte ineen. Nog een paar snakken en het leven was geweken. Daar het dien dag zeer heet was en zij veel in de hitte gewerkt had wordt haar overlijden nog meer daaraan dan aan hare bekende kortademigheid toegeschreven.
Het is eerder in de Kroniek vermeld dat begin twintigste eeuw zeer warme zomers voorkwamen. De vele poelen stonden droog. De inwoners van Cadier en Keer en van Honthem moesten naar de Fontein en naar de Maas om drinkwater voor hun vee te halen. Een week voordat de hitte Maria noodlottig werd, stond nog een uitgebreid artikel in de krant met adviezen hoe men met de hitte moest omgaan.
Het zal wel schrikken zijn geweest in de kleine dorpsgemeenschap, toen bleek dat de 56-jarige Maria Hubertina slachtoffer was geworden van de warmte.
De pastoor noteerde in het overlijdensregister: Op 1 augustus stierf door een onverwachte dood, na onder voorwaarde de absolutie en het H. Oliesel te hebben ontvangen, Maria Kicheler ....
Maria Kicheler zal binnen de dorpsgemeenschap een bescheiden plaats hebben ingenomen. Zij woonde samen met haar ongehuwde broer in een huisje, dat niet haar eigendom was, tegenover het huidige Keerhoes. Twee jaar eerder was haar inwonende ongehuwde zus, Agnes (57 jaar), overleden. Maria was dagloonster van beroep, wat betekende dat zij van dag tot dag moest zien rond te komen. Zij had samen met haar broer twee stukjes grond gepacht van Pieter Brouwers (Graetheide-Sittard) en van Colla Spronck (Keer).
Waterput bij de kerk
Toch was Maria niet straatarm. Zij had een bedrag van 1930 gulden bij notaris Quaedvlieg in depot staan; daarvan trok zij 3% rente. Haar kleren en haar andere zaken werden bij haar overlijden geschat op 85 gulden. Tegenover haar bezittingen stonden haar ‘schulden’; zo moest zij nog vier gulden betalen voor hout dat zij bij een verkoop gekocht had en er stonden nog een aantal andere posten open voor een totaal bedrag van 33,70 gulden. De begrafeniskosten bedroegen 63 gulden, inclusief kerkdiensten tot aan de jaardienst. Al met al konden haar broer Johannes en haar in Eckelrade wonende zus Nèt samen 927,07 gulden verdelen. In die tijd voor een dagloonster niet zo gek.
Technische vooruitgang (Limburger Koerier, 30 0ctober 1912)
Electriciteit, - Cadier en Keer.
Dinsdag is men hier begonnen met de electrische geleidingen te maken, hoofdzakelijk voor de verlichting. Voorlopig zijn reeds een dertigtal aansluitingen te maken. Ook zullen er meer dan een dozijn straatlampen gemaakt worden.
Een van de belangrijkste technologische ontwikkelingen is ongetwijfeld de komst van de elektriciteit. Eind 1912 sluiten de gemeente en de Maatschappij tot Verkoop van Electrische Stroom een overeenkomst over de levering van elektriciteit.
In maart 1913 gaan de raadsleden na de raadsvergadering op stap om de plaatsen aan te wijzen waar straatlantaarns geplaatst moesten worden. De gewezen hoofdonderwijzer Sebastiaan van de Ven is er dan als de kippen bij, om per brief te verzoeken een staatlamp te plaatsen op de hoek Limburgerstraat/Rijksweg bij de weduwe Schillings. Volgens de briefschrijver is er in de Echtersjtraot (Limburgerstraat) zeer druk verkeer van marktgangers en werklieden, die van en naar Maastricht moeten. Het is de meest donkere straat van het dorp. Ook zou dan een gedeelte van de Sjtieëwieëg (Rijksweg) van de lamp mee kunnen profiteren.
Vanaf die tijd zullen de palen met de elektriciteitsdraden het straatbeeld van ons dorp bepalen. Buiten de straatlantaarns werden ook particulieren op het elektriciteitsnet aangesloten. Zoals in 1916 de woningen van Frans Brouwers en van Mathijs Souren (d’r Zorre) en in 1917 die van Tossing Gilissen en de familie Ernon. Eerder al, in 1913, was de kerk op het elektrisch net aangesloten. De koster die dagelijks de petroleumlampen in de kerk moest aansteken, raakte zijn bijverdienste, zijnde 2,50 gulden per jaar, kwijt. Degene die er wel aan verdiende was de gemeenteveldwachter. Hij werd in 1915 als kassier van het elektriciteitsbedrijf aangesteld. Hij ontving hiervoor een toelage van 25 gulden per jaar, omdat, zo was het argument, zijn salaris toch al niet te hoog was. Maar de baoj (veldwachter) moest voor dat bedrag ook kleine storingen oplossen. Gemeenteraadsleden beklaagden zich er herhaaldelijk over dat hij bij het oplossen van een storing de hulp van de kantonnier inriep.
Café 'beej d'r Zorre' (Souren), bovenaan de Keerderberg, werd al in 1916 op het electriciteitsnet aangesloten.
Na verloop van tijd werden ook kleinere woningen op het elektriciteitsnet aangesloten. Maar dan alleen op de benedenverdieping. Elektrisch licht op de bovenverdieping vond men overbodig. Het was een proces van jaren, want voor veel oudere mensen was elektriciteit een luxe, waar men zelfs een beetje bang voor was. Zij bleven zich behelpen met de ouderwetse, walmende olielamp (sjmaatlaamp) aan het plafond en de kengking (staande petroleumlamp) op de tafel. In de stallen gebruikte men de sjtaalluuch.
Met dank aan: Daisy Becker-Hagelsteijn, Maria Geelen-Janssen en Jean Keulen, die trouw elke maand in het archief de oude kranten uitpluizen.