Oude gebruiken
Een hobby uit het verleden
Op d’n das
door Jo Purnot
Jongere lezers zullen wel eens met hun ogen knipperen als ze horen of lezen over de liefhebberijen van onze dorpsgenoten, zo een halve eeuw geleden. Terugkijkend naar die tijd merken wij hoe onze normen, zeker in de omgang met dieren, veranderd zijn. Hobby’s van toen zouden tegenwoordig op veel commotie kunnen rekenen.
De stroperij
Stropen, hoewel wettelijk verboden, was (en is soms nu nog) bij een aantal dorpelingen een geaccepteerde activiteit. Over ‘goede’ sjtruepersj (stropers) werd met ‘ontzag’ gesproken. Zij waren bij iedereen bekend, ook bij de veldwachter. Kwade tongen beweren dat deze laatste er ook wel wat van kon. Vele dorpsgenoten vroegen zich af waarom onze veldwachter toch altijd twee grote tassen aan zijn fiets had hangen, maar niemand durfde ernaar te vragen, laat staan erin te kijken.
In eerdere artikelen is al eens beschreven hoe de gemeentekantonnier Hornesch zijn zoon Pieke op jonge leeftijd in het stropersvak inwijdde. Tijdens ‘wandelingen’ door het veld, die eigenlijk als praktijklessen dienden, was het voor Pieke opletten geblazen. Want wanneer hij een haas in zijn leger niet opmerkte en hem argeloos voorbij liep, kon hij rekenen op een fikse oorvijg: “Dat miech m’n oere zùngelde” (mijn oren tintelden), vertelde Pieke zestig jaar later. Ook oud-kastelein Leike Bessems was een ware kampioen. Hij was vooral beroemd om de snelheid waarmee hij kon toeslaan. Leike hauw al ’ne haas gesjtoeëke vuurdat vier ’t bies gezieën hauwe (Leike had al een haas gestoken voordat wij het beest gezien hadden). Overigens, stropen gebeurde niet altijd alleen voor de lol. Vóór en in de oorlog was in menig huishouden een konijnen- of hazenbout een welkome afwisseling op het sobere dagelijkse menu.
Op d’n das goeën
Een hobby die nu niet meer geaccepteerd zou worden, was op d’n das goeën. Om over ‘die tak van sport’ meer te weten te komen zijn wij te rade gegaan bij Wiel Neederlants. Wiel kan enthousiast vertellen over de verrichtingen van zijn vader Teun, die in de wijde omtrek bekend stond als een fervent dassenvanger. Teun (1912 –1977) woonde met zijn gezin in de Peen, een plek op ’t Rooth die door de afgravingen van de Nekamie van de kaart is geveegd.
De boerderij in de Peen, die door de afgraving is verdwenen
Het jachtgebied
Op zaterdagavond kwamen regelmatig bekenden van Teun uit Waubach en Rimburg op bezoek. En als het dan een beetje open weer was, trokken zij er ‘s avonds tussen tien en elf uur gewapend met een jutezak, een stevige knuppel, een dassentang en begeleid door de twee honden van Teun erop uit. Beide honden, een reu en een teef, die naar de namen Loe en Mirza luisterden, waren door Teun opgeleid voor het speciale werk. Trouwens, er gingen ook vaker mensen van ’t Rooth en Keer mee. Meestal lag het ‘jachtgebied’ van Teun en zijn trawanten tussen de Bemelerberg en ’t Gasthuis. Daar was een groot weiland met kersen- en pruimenbomen, waar regelmatig dassen rondscharrelden. Wanneer het gezelschap in het gebied aankwam, kregen de honden de vrije loop. Verder moest iedereen dan muisstil zijn. Als een van de dieren beet had, was het gegrom en gejank op grote afstand te horen. Dat was het teken voor Teun en zijn kompanen om zo snel mogelijk op het kabaal af te rennen. Vaak was het gevecht tussen de honden en de das dan nog in volle gang. De honden hadden het zwaar te verduren en liepen tijdens de gevechten geregeld fikse verwondingen op. Maar ze kregen al snel hulp van Teun, die de das met de dassentang aan zijn nek vastpakte en omhoog tilde. Vervolgens kreeg het beest een flinke mep met een knuppel, waarna het dood dan wel versuft in de jute zak verdween. De bebloede bekken van de honden werden met water uit een drinkbak met de hand schoongeveegd. Vervolgens trok het gezelschap weer naar de Peen, waar de vrouw van Teun zich het lot van de gewonde honden aantrok.
Teun Neederlants met een vossenvel
Zo rond een uur of één gingen de gasten weer naar huis. Zij namen meestal de dode das mee.
Natuurlijk hadden de ‘jagers’ niet altijd resultaat. Maar ingewijden schatten dat Teun toch wel ongeveer zeventig tot tachtig dassen heeft gevangen. Overigens, als een das jongen had die nog niet voor zichzelf konden zorgen, werd het beest met rust gelaten.
Dassenvet tegen winterhanden
Wanneer de dode das bij Teun achterbleef werd het beest gestroopt en het vet uitgebraden. Want het dassenvet was een prima remedie tegen astma en sjronne (winterhanden). Toen Teun, door de afgraving gedwongen, uit de Peen moest vertrekken en in Keer ging wonen, kwamen nog geregeld mensen bij hem aan de deur om naar dassenvet te vragen.
Het dassenvlees was voor menselijke consumptie niet erg in trek. Toch waren er altijd wel dorpelingen die het zonde vonden om het vlees weg te gooien. Het dassenvlees werd dan als ‘konijn’ klaargemaakt. De vreemde smaak werd dan maar voor lief genomen.
Het zal wel een beetje overdreven zijn, maar er werd verteld dat op ’t Rooth voor bijna ieder bed een dassenvel lag.
Een dassentang
Paniek in de woonkeuken
Wiel Neederlants herinnert zich nog een hilarisch voorval. De dassenjagers hadden op een avond twee flinke dassen buitgemaakt, met het uitzonderlijk gewicht van samen 64 kilo. Trots keerde het gezelschap terug naar de Peen. Daar werd de jeneverfles te voorschijn gehaald en uitbundig geproost op de buit. Frans, de inwonende ongehuwde broer van Teun, die al in bed lag, werd door de drukte in de woonkeuken wakker en kwam in zijn lange onderbroek poolshoogte nemen. Ondertussen was een van de dassen, die blijkbaar alleen maar buiten westen was geslagen, weer bijgekomen en kwam plotseling uit de zak gekropen. Het beest begon woest, met de honden achter zich aan, door de woonkeuken te rennen. Stoelen vlogen door de ruimte en zelfs de brandende Brabantse kachel werd een stuk verschoven. Frans, die toch al niets van die beesten moest hebben, klom van angst bovenop de tafel en stond daar in zijn lange onderbroek te dansen en te gillen dat ze het beest onmiddellijk terug in de zak moesten stoppen. Maar dat was gemakkelijker geschreeuwd dan gedaan want de das vocht voor zijn leven. En Frans maar brullen en tieren. De vrouw van Teun en de kinderen die in een kamer naast de keuken sliepen, werden geschrokken wakker. Niet wetende wat er aan de hand was, barricadeerden zij voor alle zekerheid de slaapkamerdeur. Na veel vijven en zessen wist een van de honden het beest de genadebeet toe te brengen. Nadat de rust was teruggekeerd, werd besloten de twee dassen te laten opsjtoppe (opzetten).
Wiel Neederlants met de twee dassenhonden
Ook in Keer ging Teun Neederlants op d’n das. Vaak was hij dan in gezelschap van zijn zwager Sjeuf Herben, Giel Spronck (de Wiette va de Gräët) en Hay Ernon. Hay had meestal een flesje cognac bij zich zodat de vangers zich zo nu en dan ‘van binnen’ wat konden opwarmen.
Voor jeugdigen was het een hele eer als ze een keer mee konden gaan. Ze kregen het advies een paar koffiebonen in de broekzak te stoppen zodat de das hen niet kon ruiken. Een grapje waarmee iedereen die de eerste keer mee mocht in de luren werd gelegd. Anderen werd aangeraden zout bij zich te hebben om de das op zijn staart te leggen, zodat het beest zich gemakkelijker liet vangen.
Dassenbijterij
Niet altijd lieten de dassen gelijk het leven. Soms werden hen nog enkele dagen gegund. Ze werden tijdens hun gevangenschap gebruikt om de honden af te richten. Teun ging hiervoor met Vic Goessens, ‘de Lange’ Bessems en anderen op een doordeweekse avond op d’n das. Ze maakten hierbij gebruik van kleinere honden, die speciaal afgericht waren om de dassen uit hun burcht te jagen. De honden gingen de burcht in en dreven de dassen dan voor zich uit. Bij de ‘uitgang’ werden de beesten in een jutezak opgevangen. Als de hond bij zo een expeditie in de dassenburcht kwam vast te zitten, moest hij uitgegraven worden. Dat laatste lukte niet altijd; in dat geval moest het dier dat met zijn leven betalen.
Als de vangers een beest levend in handen kregen werd het dier bij Vic Goessens in een lege bierton gezet. De volgende zondag richtte men op een binnenplaats een ‘arena’ in, waarin het getergde beest zich vrij kon bewegen, maar niet kon vluchten. Eerst was het de beurt aan de jonge honden die men op de das los liet. De das wist zich daar wel tegen te verdedigen; zijn scherpe klauwen zorgden ervoor dat de honden zich snel uit te voeten maakten. Daarna kregen de oudere ervaren honden een kans. De strijd die volgde was er een op leven en dood, waarbij de das ten langen leste toch het loodje moest leggen.
Ten slotte
In ons buitengebied zijn op verschillende plaatsen bewoonde dassenburchten te vinden. Hoeveel beesten werkelijk hier huizen is niet te zeggen, omdat objectieve cijfers moeilijk te krijgen zijn. Feit is wel dat de das zich geen zorgen meer hoeft te maken om als jachttrofee ten prooi te vallen. Zijn grootste vijand is immers niet meer de stroper, maar de automobilist.
Met dank aan Wiel (va Teuneke) Neederlants en Liza Hogenboom-Herben