Historie
Als de Nederlandse leeuw brult…
Onze jongens in Indië (1946-1950)
door drs. Harry H.M. Beckers en Jo Purnot
Nederland is nauwelijks bevrijd en de Tweede Wereldoorlog is pas net ten einde als de wapenen opnieuw kletteren. In het toenmalige Nederlands-Indië hebben de Japanners de Indonesiërs bewust gemaakt van hun eigen identiteit. Gevolg is dat ook zij hun land vrij en onafhankelijk wensen van Nederland. Onze regering wil Nederlands-Indië echter niet opgeven. Onderhandelingen om uit de impasse te komen leveren niets op.
Dat heeft tot gevolg dat Nederlandse jongens onder de wapenen worden geroepen om actief de orde en het Nederlands gezag in Nederlands-Indië te herstellen. Tot die jongens behoren ook negentien jonge mannen uit Keer, Honthem, Sint-Antoniusbank en ’t Rooth.
Verspreid over circa vier jaren moeten zij hun militaire plicht vervullen in ene ver en onbekend land. Het is van belang om voor het nageslacht vast te leggen hoe ‘onze’ jongens die periode in Nederlands-Indië beleefd hebben. Vandaar dit artikel. Elk van de negentien Indiëgangers heeft zijn eigen verhaal en zijn eigen motieven. Wij hebben het voor u opgeschreven met als leidraad de gehouden interviews, de aantekeningen van Frans Haesen en het door één van hen (Joseph Bastin) bijgehouden dagboek. Dit artikel heeft niet de pretentie een volledig beeld te schetsen van de periode 1946-1950. Het is bedoeld om de lezer een inzicht te geven hoe het onze jongemannen in Indië is vergaan en hoe onze dorpsgemeenschap de contacten met hen trachtte te onderhouden.
1. Waarom naar Indië?
Nederlands-Indië was een Nederlandse kolonie die het gebied omvatte dat nu Indonesië is. De Nederlandse aanwezigheid dateert van het einde van de 16e eeuw, kort voor de oprichting van de Verenigde Oostindische Compagnie (VOC), die onder meer op Java en in de Molukken een aantal eilanden, steden en gebieden bezat. Na de opheffing van de VOC in 1798 ging de kolonie over naar de Bataafse Republiek. Na 1800 werd het geheel officieel Nederlands-Indië.
Al ver voor de Tweede Wereldoorlog was er sprake van een streven naar onafhankelijkheid onder de Indische elite. Maar tijdens de Tweede Wereldoorlog in 1942 werd Nederlands-Indië bezet door Japan, nadat het Japanse leger het Koninklijk Nederlands-Indisch leger had verslagen. De bezetting door Japan duurde tot 15 augustus 1945 toen, na de atoombommen op Hiroshima en Nagasaki, Japan zich overgaf aan de geallieerde troepen.
Uitroepen Republiek Indonesië
De Nederlandse regering dacht na de capitulatie weer de macht te krijgen in Indië. Maar twee dagen na deze capitulatie, op 17 augustus 1945, maakten de nationalisten Soekarno en Hatta van de gelegenheid gebruik om de Republiek Indonesië uit te roepen.
Ofschoon koningin Wilhelmina in een radioboodschap van 6 december 1942 ook al had gesuggereerd dat er verandering zou komen in de koloniale verhoudingen, was het voor de meeste Nederlanders in 1945 ondenkbaar dat de Indische nationalisten eenzijdig een republiek oprichtten en die geheel zonder Nederlandse bemoeienis wilden besturen.
Na het uitroepen van de onafhankelijkheid werd een aantal enclaves rond de grote steden op Java en Sumatra tijdelijk bezet door Britse en Australische troepen. In de rest van deze twee eilanden was feitelijk geen enkele macht die het gezag kon overnemen. De Indonesiërs waren nog niet goed genoeg georganiseerd en de Nederlandse bestuurders waren gevlucht of zaten totaal verzwakt in kampen.
Daardoor had de Tentara Nasional Indonesia (‘TNI’ ofwel het Indonesische Nationale Leger) vrij spel. Er brak een periode aan waarin plundering en moord aan de orde van de dag waren en waarin duizenden slachtoffers vielen.
Troepenzendingen
In die situatie is het niet verwonderlijk dat Den Haag probeerde zo snel mogelijk ene militaire macht op de been te krijgen die naar Nederlands-Indië kon worden gestuurd.
De troepen die Nederland dacht nodig te hebben om zijn gezag te herstellen konden net worden geleverd door het KNL (het Koninklijk Nederlands Indisch Leger). De benodigde troepen dienden dus uit Nederland zelf te komen en met name van de Koninklijke Landmacht. Aanvankelijk waren dat oorlogsvrijwilligers (OVW-ers) maar later volgden grote aantallen dienstplichtigen. Het totaal aantal OVW-ers bedroeg circa 25.000 man. Er was een wijziging van de Grondwet nodig om het mogelijk te maken dat dienstplichtigen tegen hun wil naar Indië konden worden gestuurd. In de jaren 1946 tot en met 1949 betrof het ongeveer 95.000 Nederlandse dienstplichtigen.
De Britten weigerden aanvankelijk om Nederlandse troepen op Java en Sumatra toe te laten, omdat zij en de Amerikanen het er niet mee eens waren dat Nederland de oude machtsverhoudingen zonder meer wilde herstellen. Pas in maart 1946, nadat Nederland zich bereid had verklaard tot onderhandelingen met de Republiek, kregen de Nederlandse militairen toestemming voet aan wal te zetten in Batavia.
Afscheidskaart van Niek Ubags
Eerste Politionele Actie
Op 21 juli 1947 begon Nederland de eerste zogenaamde ‘Politionele Actie’. Ofschoon het om een militair optreden ging waarbij ook duizenden dienstplichtigen werden ingezet, vond de Nederlandse regering dat het hier een ‘binnenlandse’ aangelegenheid betrof. Het was een optreden binnen het Koninkrijk der Nederlanden tegen een groep opstandelingen.
Nederland had drie motieven om over te gaan tot openlijke oorlogsvoering tegen de republiek Indonesië:
- de onderhandelingen met de Indonesiërs zouden toch geen resultaat hebben;
- de militaire opbouw van Nederland was intussen nagenoeg voltooid;
- de Nederlandse economie zou een flinke impuls krijgen door de bezetting van gebieden met belangrijke ondernemingen. De Nederlandse soldaten kwamen, zo was de redenering, om mensen te helpen met de wederopbouw van hun door de Tweede Wereldoorlog verwoeste land. Maar al sprak de regering in Den Haag van Politionele Acties, in feite werd er een oorlog uitgevochten waarin het er niet zachtzinnig aan toe ging.
Java, het belangrijkste eiland van Indonesië
De Eerste Politionele Actie was vooral gericht op de bezetting van de economisch belangrijke gebieden in het westen en oosten van Java.
Midden-Java, zetel van de Republikeinse regering zou ongemoeid worden gelaten, bevreesd als men was voor reacties van de Britten en de Amerikanen. De actie werd een militair succes, maar politiek werd Nederlanddoor het ingrijpen van de Verenigde Naties gedwongen tot de afkondiging van een staakt-het-vuren op 5 augustus 1947.
De hierna volgende onderhandelingen leidden tot een akkoord waarbij de militairen van de Republiek (TNI) het door Nederland bezette gebied zouden verlaten (met medeneming van hun wapens) en zouden vertrekken naar hun gebied in Midden-Java (verdrag van Lingajati). Dit gebeurde inderdaad maar al gauw keerde de TNI terug om over te gaan tot een guerrilla, een activiteit die voorheen was voorbehouden aan ongeregelde strijders, de zogenaamde peloppers.
Tweede Politionele Actie
Omdat de Eerste Politionele Actie een oplossing van het conflict niet dichterbij had gebracht en de guerrilla-activiteiten de Nederlandse troepen handen vol werk opleverden en voortdurende verliezen aan mensenlevens, volgde een Tweede Politionele Actie. Hoofddoel van deze actie was de Republiek definitief van de kaart te vegen, door de bezetting van het resterende grondgebied van de Republiek in Midden-Java en Sumatra. Een groot aantal in Indonesië nieuw aangekomen dienstplichtigen bracht de sterkte van het Nederlandse leger op 140.000 man. Deze actie startte op 19 december 1948 maar werd slechts een gedeeltelijk militair succes. De TNI had het niet op een beslissende slag laten aankomen en had zich teruggetrokken voor het voeren van een guerrilla. Internationaal was de reactie op de Nederlandse acties furieus. In de Verenigde Naties, met Amerika voorop, werd Nederland gesommeerd de vijandelijkheden onmiddellijk op 31 december 1948 te staken
2. Negentien van ‘onze’ jongens
Onder de dienstplichtigen en de vrijwilligers die in de jaren 1946 – 1950 naar Indië gingen, waren er negentien uit Cadier en Keer, Honthem, ’t Rooth en Sint-Antoniusbank. Allen geboren tussen 1925 en 1928.
Jean Andrien | 07 mei 1927 | Jean Nelissen | 29 sep 1925 |
Joseph Bastin | 12 feb 1927 | Sjef Nelissen | 02 dec 1927 |
Wiel Bemer | 02 feb 1925 | Michel Oostenbach | 05 sept 1925 |
Sjirra Beijers | 14 aug 1926 | Sjef Oostenbach | 17 mei 1928 |
Ber Daemen | 30 apr 1927 | Leo Pinckers | 29 nov 1927 |
Piet Goessens | 25 aug 1925 | Sjef Pinckers | 23 mrt 1925 |
Frans Haesen | 29 aug 1927 | Niek Ubags | 08 dec 1928 |
Bernard Hellewig | 22 jan 1926 | Colla Vliegen | 29 jan 1926 |
Adam Keulen | 14 mei 1925 | Zjeng Vliegen | 24 nov 1927 |
Miel Lemmerling | 03 feb 1925 |
3. Training in Nederland
Voor hun vertrek naar Nederlands-Indië kregen de meeste militairen een training in Nederland.
Leo Pinckers ving op 8 november 1946 zijn dienstplicht aan in de Frederik Hendrik kazerne in Blerick. Zijn militaire training stelde niet veel voor. Zo was hij slechts twee keer naar de schietbaan in Roermond geweest maar hij had er geen schot kunnen lossen. Het was er veel te druk! De enige vaardigheid die hem tijdens zijn verblijf in de kazerne was bij gebracht, was het marcheren. Zijn eerste wapen kreeg Lei toen hij op de boot onderweg naar Nederlands-Indië was.
Frans Haesen moest zich op 3 juli 1947 melden in de Tapijn kazerne te Maastricht. Hier werd hij de eerste zes weken onderworpen aan een zware training; daarna mocht hij zich geoefend soldaat noemen en werd zijn soldij verhoogd van 75 (oude) centen naar 100 centen per dag. Net voldoende voor vier pilsjes in de kantine. Daarna volgde hij de opleiding tot radiotelegrafist en werd hij ingedeeld bij het verbindingspeloton. Dat betekende dat hij een heel schrift van buiten moest leren vol met morsetekens en aantekeningen over het verzenden van morseberichten met behulp van een seinsleutel, het uitleggen van veldkabels, het opzetten van telefooncentrales etc.
Jean Andrien was 4 ½ maand gelegerd in de Ernst Casimir kazerne in Roermond. Hij was tijdens zijn diensttijd onafscheidelijk van Joseph Bastin. Samen ondergingen zij de militaire keuring aan het Vrijthof te Maastricht en de tropenkeuring in Den Haag en beiden werden bij het hetzelfde bataljon ingedeeld (4-11-RI). Van de oefenperiode van drie maanden in Roermond bleven slechts 42 effectieve oefendagen over. Reden was dat de Kersttijd en twee keer inschepingsverlof (één keer werd de inscheping uitgesteld) in de oefenperiode vielen.
Het tweede inschepingsverlof van vijf dagen leverde Joseph Bastin een nacht celstraf op, omdat hij zich te laat in de kazerne gemeld had. Die straf had niet het beoogde effect, want een dag later overkwam hem hetzelfde. Opnieuw moest hij de nacht in de cel doorbrengen. Toen hij ’s morgens weer de vrijheid kreeg spoedde hij zich naar Keer om daar de Leechmiskèrmes (2 februari 1947) te vieren. Aan die pret kwam kermisdinsdag een einde omdat hij moest inpakken voor de reis naar het verre Indië. Het staat Jean en Joseph nog helder voor de geest dat de meeste militaire oefeningen in de Ernst Casimir kazerne ter voorbereiding van hun taken in Indië, in de sneeuw plaatsvonden.
Sjef Oostenbach van Honthem was in dezelfde tijd als zijn broer Michel in Nederlands-Indië. Sjef volgde zijn militaire opleiding in Roermond en daarna – een maand voor de inscheping – in Oirschot.
Jean Nelissen diende zich voor zijn militaire training te melden in Breda. Colla Vliegen was in Drenthe gelegerd (Hooghalen).
Zjeng Vliegen (zie foto) meldde zich aan bij de mariniers en werd ingedeeld bij het 1e Infanterie Bataljon van de 1e Nederlandse Mariniers Brigade. Deze brigade oefende in Engeland en zette de training voort in de Amerikaanse staat North Carolina. In Amerika had Zjeng gezelschap gekregen van dorpsgenoot Pierre Daemen (va Jenneske). Na afloop van deze training kreeg Zjeng twee weken verlof. Die gebruikte hij om een zus van zijn grootvader (Germeaux) te bezoeken. Zij dreef in Amerika een grote kippenfarm. Pierre Daemen ging niet naar Nederlands-Indië. Hij vertrok vanuit Amerika rechtstreeks naar huis.
4. Afscheid van familie en vrienden
Het wekt geen verbazing dat het afscheid van familie en vrienden alle betrokkenen zwaar viel. Men nam afscheid zonder te weten hoelang men van elkaar gescheiden zou zijn en of men elkaar überhaupt nog levend zou terugzien. Zelfs de vader van Joseph Bastin die bekend stond als ‘ne helle (een harde) had het moeilijk toen hij zijn zoon tijdens diens werk bij de Sangerij kwam vertellen dat hij naar Indië moest.
Het afscheid van zijn familie van Leo Pinckers (foto) in februari 1947 daarentegen verliep ‘sober’. Leo – wiens moeder overleden was toen hij 9 jaar oud was – kondigde zijn afscheid aan met: Ich gao; het antwoord was even kort als krachtig: Adië. Voordat zijn boot de eis naar Indië begon maakte Leo geen gelukkige start omdat hij zich te laat bij het vetrekpunt meldde. De reden daarvoor was dat ook hij, net als Joseph Bastin, eerst nog de Leechmiskèrmes wilde vieren. Dat deed hij in het café van Vic Goessens en later op de avond bij Pie va Tossing. Zijn aankomst was extra verlaat omdat hij nog een meisje naar huis had gebracht dat helemaal aan de Sangerij woonde. Het militair tuchtrecht was onvermurwbaar: zijn straf bestond uit ’30 dagen licht’. Het gevolg was dat hij op de boor naar Indië de hele dag aardappels diende te schillen. Hij heeft dat drie dagen volgehouden; toen hij zich de vierde dag niet meer meldde kraaide daar geen haan naar.
Frans Haesen vertrok op 31 januari 1948 samen met zijn kompanen in twee treinen van Maastricht naar Amsterdam. Zij maakten deel uit van de gevechtseenheid 5-6-RI. Op het perron stonden familie en bekenden om hem uit de wuiven en behouden thuiskomst te wensen. Hun vertrek met de Nieuw Holland werd echter vanwege een storm met windkracht 7-8 tot de volgende morgen uitgesteld.
Joseph Bastin, Jean Andrien en Leo Pinckers zaten samen met 3600 andere militairen op de Johan van Oldenbarnevelt die op 5 februari 1947 vertrok via de Golf van Biskaje, de Straat van Gibraltar en het Suezkanaal naar Nederlands-Indië.
Sjef Oostenbach (zie foto) had er geen moeite mee om naar Indië af te reizen. Hij had nu de gelegenheid om iets van de wereld te zien en dat trok hem wel. Daarbij leefde bij hem het idee dat het zijn taak was om de mensen daadwerkelijk ‘vrij’ te maken. Vóór zijn vertrek (maart 1947) genoot hij nog drie dagen inschepingsverlof; daarna nam hij de lijnbus bij de Sangerij naar Maastricht. Hier werd hij uitgezwaaid door een oom en een tante. Met dezelfde bus reisden nog meer lotgenoten uit Gulpen en de naaste omgeving. Sommigen hadden het behoorlijk zwaar. Voordat de Volendam de trossen losgooide in Rotterdam was er voor Sjef nog een emotioneel moment; dat was tijdens het spelen van ons volkslied het Wilhelmus.
Piet Goessens werd door familieleden op het station Maastricht uitgewuifd. Hoewel ieder familielid een perronkaartje had gekocht om afscheid te nemen bij de trein, lukte dat vanwege de enorme drukte alleen zijn vader. Het was een emotioneel afscheid. Vic, de vader van Piet kon nog uitbrengen: “Jong, houw dich good en zörreg dat ste truuk keums”. (Jongen, houd je goed en zorg dat je terugkomt).
Zjeng Vliegen reist vanuit Amerika met de M.S. Noordam naar Penang (Malakka) en vervolgens via Singapore met de Nieuw Amsterdam naar Soerabaja op Oost-Java.
Ber Daemen vertrekt naar Nederlands-Indië op 2 februari 1947, Leechmiskèrmes.
5. Overtocht naar Indië
De overtocht nam ongeveer een maand in beslag en was geen pretje. Voor landrotten betekende dat in de meeste gevallen zeeziekte; Joseph Bastin was het eerste Keerder slachtoffer. Op de Johan van Oldenbarnevelt volgen ze lessen in de Maleisische taal en verder doen ze veel sportoefeningen om fit te blijven. Uiteraard werd er ook veel gekaart en een potje geschaakt. De nu en dan opduikende haaien en dolfijnen trokken ook het nodige bekijks. Voor degenen die de zwemkunst machtig waren was er een zwembad. Een enkele keer moesten Joseph Bastin, en Jean Andrien aantreden voor het verrichten van corveedienst; deze bestond meestal uit aardappels schillen in het benedendek en het dek schrobben.
De bootreis werd tweemaal onderbroken. De eerste keer toen iemand in Tunis voor een blindedarmoperatie in het ziekenhuis moest worden afgeleverd en de tweede keer in Port Said om te fourageren. Beide keren mocht men niet aan wal; aan boord blijven was het parool. Toch belette dit de mannen niet om vanaf het schip handel te drijven met de, als een zwerm bijen op de honing, in bootjes op de Johan van Oldenbarnevelt afgekomen handelaren. Zo kocht Joseph onder meer een damestas, een portefeuille, drie armbanden en achttien sinaasappels. Uitgezonderd de damestas kostten de andere aankopen hem (omgerekend) 2,50 gulden.
Het was in Tunis dat Joseph Bastin zijn twintigste verjaardag vierde. In zijn dagboek noteert hij op 17 februari 1947: ’s morgens aan het einde van het kanaal bij de stad Suez gekomen. De berg Sinaï gepasseerd. Een dag later is men in de Rode Zee; het is er allemachtig heet. De tropenuniformen worden aangetrokken en er wordt gefeest omdat prinses Marijke is geboren. Dit feest is voor Joseph een beetje ut de hand gelopen, want de volgende dagen verblijft hij in de ziekenzaal op het shcip; na een weekje is hij weer de ‘oude’.
De ene keer dat men wel van boord mocht was in Sabang. Joseph wilde toen de flinke jongen uithangen en klom onvervaard in een palboom om voor zijn kameraden kokosnoten te plukken. Dat heeft hij geweten! Halverwege moest hij – onder grote hilariteit – hals over kop rechtsomkeert maken omdat hem een stoet grote, lange meren tegemoet kwam. Zijn beide armen werden bij deze exercitie door de ruwe stam van de palmboom behoorlijk opengescheurd. In zijn dagboek noteert Joseph: arriveren in Sabang, eiland bij Sumatra; eerste keer aan land voor zes uur: Mooi eiland. Veel palmbomen met kokosnoten en bananen.
Frans Haesen (foto) heeft aan de overtocht slechte herinneringen overgehouden. Het begon al direct toen twee slepers de Nieuw Holland door de Nieuwe Waterweg loodsten; zijn maag begon op te spelen (het was windkracht vijf) en hij moest vier dagen overgeven. Daar kwam nog bij dat hun verblijven op het schip verre van aangenaam waren. Het waren voormalige vrachtruimten waar het vocht van de stalen wanden afdroop en het heel erg stonk, onder meer door het braken van vele collega-soldaten. Ze sliepen in hangmatten, hutje bij mutje; geen pretje zo dicht op elkaar. Pas na het passeren van de Straat van Gibraltar werd het op de Middellandse Zee rustiger: een verademing!
In Algiers werd er gebunkerd en via Port Said, het Suez kanaal en de Rode Zee, met een korte stop in Aden voor het innemen van zoet water, bereikte het schip de Indische Oceaan. Na elf dagen waarin alleen maar water te zien was werd in Sabang (een eiland op de noordpunt van Sumatra) afgemeerd. Vervolgens ging de tocht verder naar Batavia.
Hier stond zijn dorpsgenoot en schoolkameraad Bèr Daemen (va Pietsje) hem op te wachten. Beide vrienden hadden heel wat uit te wisselen. Waarschijnlijk heeft Bèr vooral verteld over de bootreis door het Suezkanaal. In zijn eerste brief naar huis ging het hier vooral over.
De laatste etappe voor Frans met de Nieuw Holland was Batavia-Semarang. Een speciale platboot (LST) bracht het hele bataljon in een keer aan land, omdat de Nieuw Holland in de haven van Semarang, vanwege haar te grote diepgang, niet kon afmeren.
De eerste vier jongens uit Keer werden door de Jan de Wit op 22 oktober 1946 naar Indië gebracht. In Amsterdam scheepten die dag in: Aödem Keulen, Jean Nelissen, Sjef Pinckers en Piet Goessens. Na een maand op zee bereikten zij op 22 november 1946 het eiland Java.
Sjef Oostenbach heeft zich tijdens de 30 dagen durende zeereis op de Volendam geen moment verveeld. Hij trof er zijn dorpsgenoot Niek Ubags waarmee hij – zo nu en dan – een praatje maakte. Veel mochten zij op hun tocht naar Indië niet meenemen. Behalve de militaire spullen bestond hun enige kapitaal uit één tientje. Slimmeriken – en dat waren er heel wat – verstopten het overige geld in hun pakje sigaretten.
Op de Volendam was een zwembad waarvan ze veelvuldig gebruik maakten. De kost was vertrouwd: Hollands. Bier was er bijna niet te krijgen; één keer heeft iedereen één flesje bier gekregen. Zeeziek is Sjef nauwelijks geweest. Evenals Joseph Bastin is hem ook de doortocht door het Suezkanaal bijgebleven waar handelaren op kleine bootjes met de Volendam meevarend, hun koopwaar aanboden. Sjef maakte van de gelegenheid gebruik om een handtas te kopen.
Tijdens de bootreis werd zijn bataljon – hoofdzakelijk bestaande uit Brabanders en Limburgers – geïnstrueerd door een kapitein, een zekere Otten. Deze had een jarenlange ervaring in de tropen waardoor hij veel over het land en de mentaliteit van de bewoners kon vertellen. Daarbij kwam ook nog eens zijn gevechtservaring. Hij gaf zeer waardevolle tips. Bijvoorbeeld om nooit alleen een kampong (dorp) binnen te gaan en hoe zij ziekten konden voorkomen. Kapitein Otten was een echte leider die voorop ging en pal stond voor zijn jongens.
6. De tijd in Indië
Deelname aan de acties
Jean Andrien en Joseph Bastin verbleven bijna drie jaar in Nederlands-Indië (van 6 maart 1947 tot 16 februari 1950); in het begin waren zij gelegerd in een kampement in de buurt van Batavia. Later werden zij in verschillende andere kampen op Java ondergebracht.
Het bataljon van Jean Andrien (foto) en Joseph Bastin was oorspronkelijk belast met bewakingsdiensten. Deze verliepen normaliter zonder dat er iets noemenswaardigs voorviel. Slechts een enkele keer werd er korte tijd over en weer geschoten. Zo noteert Joseph op 29 maart 1947 in zijn dagboek: ’s nachts van half één flink erop los geknald met de ‘bren’ (volautomatisch vuurwapen),
Drie maanden later was het echt menens. Tijdens de bewaking van een munitiedepot raakte Joseph betrokken bij een aanslag door de peloppers (Indonesische onafhankelijkheidsstrijders). Het uiteindelijk resultaat was dat er twaalf gevangen werden genomen onder wie hun kapitein.
Later, bij de Politionele Acties, moesten ook bewakingsbataljons aan de gevechtshandelingen deelnemen. Zo heeft Jean (Joseph lag in het ziekenhuis vanwege malaria) – enkele hachelijke momenten meegemaakt toen peloppers zijn compagnie onder vuur namen. Joseph werd na zijn herstel tijdelijk ingedeeld bij de stoottroepers. Hij heeft aan de Politionele Acties niet deelgenomen. Per 1 februari 1948 werd hij bevorderd tot korporaal. Vanwege zijn ‘twee strepen’ kreeg hij de leiding over een groepje van zes man dat - samen met andere leden van zijn bataljon – op patrouille moest met een carrier (rupsvoertuig); soms maakten ze ook gebruik van een jeep. Regelmatig vonden die patrouilles plaats tot voorbij de demarcatielijn. Het spreekt vanzelf dat dergelijke patrouilles niet zonder gevaar waren. Op 22 september 1947 noteert Joseph in zijn dagboek: in de nacht van dinsdag op woensdag flink beschoten door T.N.I. (Indonesisch Nationaal Leger); geen verliezen.
Twee weken later was dat anders. Men raakte opnieuw verwikkeld in een vuurgevecht met de peloppers waarvan er dertig gevangen werden genomen en een onbekend aantal gewond of gedood. De eigen verliezen bedroegen toen twee man van het K.N.I.L en één gewonde. In zijn dagboek vermeldt Joseph dat tijdens een patrouille op 15 november 1948 één verdacht persoon is doodgeschoten.
Bij het einde van de Politionele Acties waren 42 man van hun bataljon gesneuveld en waren er drie als vermist geregistreerd. Ook over het lot van die kameraden maakten zij zich ernstig zorgen, omdat ze wisten dat gevangenen door de peloppers vaak gemarteld werden.
Op 16 december 1948 noteert Joseph Bastin in zijn dagboek: ”inpakken voor grote actie naar Banjoemas. De actie begin tin de nacht van 18 op 19 december 1948 en heeft de bedoeling Djokjakarta in handen te krijgen. Deze opzet slaagt volkomen: een dag later is de stad in handen van de Nederlandse troepen.
Frans Haesen werd – na ene verblijf van drie dagen in Semarang – per trein overgebracht naar zijn uiteindelijke legerplaats: Pekalongan. Deze kustplaats ligt zo’n 90 km westelijk van Semarang. Hier werden de nieuwkomers ‘ingewerkt’ door de ‘oudjes’. Hierbij bleek vaak dat het in Nederland geleerde niet of nauwelijks in praktijk gebracht kon worden, omdat de vijand een guerrilla-tactiek toepaste.
Frans acclimatiseerde snel. Hij kon ook direct aan de slag met het verbeteren van bestaande telefoonlijnen en het opheffen van storingen. Als radiotelegrafist ging Frans mee op patrouille tot aan de demarcatielijn. Vooral van hieruit infiltreerde de vijand om nachtelijke beschietingen uit te voeren. Steeds vaker waren die patrouilles nodig om de vijand terug te dringen. Er viel daarbij ook aan Nederlandse zijde een aantal doden en gewonden. Zo bleek dat de verdragen van Lingajati niet werden nageleefd met als gevolg de Tweede Politionele Actie.
Frans Haesen heeft ook aan deze Tweede Politionele Actie deelgenomen. Zijn bataljon startte op 19 december 1948 de opmars naar Republikeins gebied. Via Semarang, Ambarawa en Salatiga naar het uiteindelijke doel Solo, een stad van circa 1 miljoen inwoners. Het was een indrukwekkend konvooi; een colonne van 34 kilometer lengte, bestaande uit twee bataljons infanterie, twee compagnieën KNIL’ers, drie batterijen veldartillerie en vier eskadrons pantserwagens. Verder was de Genie ook aanwezig met het nodige materiaal om snel rivieren over te steken. Vanuit de lucht ondersteunden twee Mitchell bommenwerpers, Spitfire en Mustangs en nog enkele andere vliegtuigen de actie. Frans’ eenheid kreeg om 11.00 uur die dag de opdracht om de zuidzijde van de stad te zuiveren. Hierbij stuitten ze op diverse verzetshaarden die snel door de Spitfire onschadelijk werden gemaakt. Met buitengewoon lage verliezen aan de Nederlandse zijde werd tegen 16.00 uur Solo ingenomen. Voor de verbindingsmensen onder wie Frans, brak een buitengewoon drukke tijd aan. De T.N.I. had de telefooncentrale opgeblazen; die moest opnieuw worden opgebouwd en daarbij moesten alle bemande posten voorzien worden van communicatiemiddelen.
Na drie weken van hard werken was deze klus geklaard en kreeg het bataljon van Frans Haesen (zie foto) een nieuwe standplaats, regentschap Wonogiri, zo’n dertig kilometer ten zuiden van Solo in het ‘Duizend gebergte’ (Goenung Seribu). Het bataljon leed hier zware verliezen: konvooien werden aangevallen en uit hinderlagen beschoten en mijnen en trekbommen maakten de wegen levensgevaarlijk waardoor 34 transportauto’s verloren gingen. Daarbij raakten buitenposten afgesloten waardoor de bevoorrading vanuit de lucht diende plaats te vinden. Om de T.N.I. op afstand te houden moesten ze steeds opnieuw oprukken. Er kwamen voortdurend meer opdrachten waarvoor steeds minder mensen beschikbaar waren. Aflossing door verse troepen kwam er niet. Telefoonlijnen werden doorgeknipt en de draden werden vervolgens door de T.N.I. gebruikt om op afstand bommen te laten ontploffen.
Een gevaarlijke klus was het bevoorraden van de buitenposten. Daarbij ging een ‘prikploeg’ voorop die met detectoren de weg op springstof onderzocht; links en rechts van het konvooi liep een eenheid ter beveiliging. Dan volgden de vrachtwagens met de bevoorrading, met er bovenop – open en bloot – een gevechtseenheid. De mentale druk voor de militairen was groot. Elk moment kon er – vanuit het niets – op ze gevuurd worden. Geen wonder dat sommigen er ‘onderdoor’ gingen. Zeker toen dit zo’n zes maanden voortduurde; dag-in, dag-uit. Als gevolg van dit alles werd het bataljon teruggebracht tot de helft van de oorspronkelijke omvang (circa achthonderd man). De beproeving eindigde op 11 augustus 1949. Om 00.00 uur kwam toen het beval: “Staakt het vuren”.
Leo Pinckers is het grootste deel van zijn diensttijd in Indië op West- en Midden Java gelegerd. Van origine was Leo’s bataljon een bewakingsbataljon. Omdat hij vóór zijn diensttijd het vrachtwagenrijbewijs had gehaald fungeerde hij als chauffeur. Het bataljon had als taak regeringsgebouwen en havenplaatsen te bewaken. Hier werkten soms meer dan 30.000 koelies (Indische arbeiders). Die bewaking vergde bijzondere aandacht want de koelies probeerden alles wat los en vast zat mee naar huis te smokkelen. Zoals eerder al vermeld is kreeg het bataljon tijdens de Politionele Acties gevechtstaken terwijl de manschappen over geen of slechts weinig gevechtservaring beschikten. Niet verwonderlijk dus dat het bataljon aanzienlijke verliezen leed; uiteindelijk werd de omvang met een derde gereduceerd doordat er manschappen sneuvelden of gewond raakten. Overigens bleef het bataljon niet te lang op een bepaalde legerplaats; om te voorkomen dat er een te sterke band met de plaatselijke bevolking ontstond werd het regelmatig verplaatst. De omstandigheden waren niet best. Leo: Iemes dae neet dao gewaes ès kint ’t ziech neet vuursjtèlle. (Iemand die er niet geweest is, kan het zich niet voorstellen).
Sjef Oostenbach ontscheepte in Semarang op een zondagnamiddag in april 1949. Zijn broer Michel wachtte hem daar op en kon hem op de boot begroeten. Hun samenzijn was overigens maar kort: dezelfde dag moest Michel zich weer bij zijn eigen legeronderdeel melden. Enkele maanden later heeft Sjef op zijn beurt Michel opgezocht. Tijdens deze treinreis had hij zijn wapen – een Lee Enfield, 2e hands Engels spul – bij zich omdat hij alleen reisde; dat was eigenlijk verboden. De militaire tucht ervoer Sjef niet als een probleem. Door zijn strenge opvoeding thuis en het harde boerenbestaan was hij gewend zich aan de regels te houden.
Kort na zijn aankomst werd Sjef ingedeeld bij een bataljon met Friezen. Na twee dagen moest hij al mee op patrouille. De gevechtshandelingen in Nederlands-Indië waren in zoverre bijzonder dat het niet tot een regulaire strijd kwam waarbij twee legers tegenover elkaar stonden. De peloppers gaven in verreweg de meeste gevallen een roffel schoten af en maakten dan dat ze wegkwamen. De eerste keer dat Sjef beschoten werd voelde dat nogal heftig aan. Een vuurdoop had hij in Nederland tijdens zijn training niet ondergaan. Sjef ervoer al gelijk bij aankomst in Indië dat de werkelijkheid daar een heel andere was dan die welke hun in Nederland geleerd was. Zij wisten nauwelijks iets van het land af, laat staan wat hen te wachten stond.
Over Wiel Bemer (r) en Sjirra Beijers (l), beiden oorlogsvrijwilliger, is niet veel meer bekend dan dat zij beiden voornamelijk in Tlilatjap gekazerneerd waren en dat zij van hieraf patrouilles gelopen hebben.
Bèr Daemen werd belast met het beheer van telefooninstallaties. Deze waren van groot belang voor de communicatieverbindingen tussen de troepen. Hij had hier al ervaring mee. Vóór zijn militaire dienst werkte hij als monteur bij de P.T.T. Ook hij raakte betrokken bij militaire acties. In zijn brieven naar huis schreef hij regelmatig over het verlies van zijn makkers.
Tropische ziekten
Het hoeft geen verbazing te wekken dat tropische ziekten hun tol eisten. Zo heeft Lei Pinckers twee keer geleden aan Malaria Tropica. Dit is de meest gevaarlijke vorm van malaria. Als niet snel na de ontdekking van de ziekte met de behandeling wordt gestart, bestaat het risico dat de patiënt binnen een paar weken sterft. Lei is, toen de ziekte bij hem geconstateerd werd, in een noodhospitaal opgenomen en behandeld met kinine. Gelukkig sloeg de behandeling aan. Tijdens zijn herstelperiode kreeg hij twee keer de gelegenheid zijn broer Sjef, die enkele maanden eerder dan hij naar Indië was vertrokken en eveneens op Java gelegerd was, op te zoeken.
Ook Joseph Bastin werd herhaaldelijk door malaria getroffen. Liefst twaalf keer. Bij een van die keren werd zijn ziekenauto bij het vervoer naar het ziekenhuis aangereden: zonder ernstige gevolgen overigens. Tijdens één van zijn ziekenhuisopnamen werd hij aan zijn ziekbed bezocht door de echtgenote van generaal Spoor, de bevelhebber van de Nederlandse troepen. Na zijn terugkomst in Nederland moest Joseph zich nog eens in het ziekenhuis in Utrecht laten opnemen vanwege zijn voortdurende problemen met malaria.
Sjef (l) en Jean Nelissen
Dagelijkse gang van zaken
Er bestond een min of meer vast dagritme. Uit het dagboek van Joseph kunnen wij een aantal zaken afleiden. Zo werd er veel geëxerceerd en ‘wacht gelopen’, de oorspronkelijke hoofdtaak van het bataljon. Soms betekende dit het bewaken van een belangrijk object (bijvoorbeeld een spoorwegstation, spoorlijn of munitiedepot). Ook moesten zij tweemaal een trein vol met soldaten van de tegenstander (TNI) begeleiden die naar de demarcatielijn werden vervoerd. De bedoeling was dat zij achter die lijn zouden blijven (dat bleek overigens niet het geval te zijn). Maar meestal ging het om de bewaking van een kamp met gevangenen. Daarbij had Joseph de ‘eer’ in het kamp Struiswijk (bij Batavia) een admiraal van de Japanse Marine tot zijn gevangene te mogen rekenen.
Tot de taken van het bewakingsbataljon waarbij Jean Andrien en Joseph Bastin waren ingedeeld behoorde ook de beveiliging van de loerah (dorpshoofd) van de kampong. Het verblijf in zo’n kampong was een waar genoegen. De mannen werden daar erg verwend en kregen meestal goed te eten. De bevolking van de kampong kon enig opportunisme niet ontzegd worden: als onze militairen er waren dan waren de kampongbewoners op hun hand en wanneer de peloppers zich meldden, dan konden die op hun sympathie rekenen.
Niet altijd had men ‘dienst’. Wanneer de omstandigheden het toelieten was men ‘vrij’. Die tijd gebruikten zij om te ontspannen. Zo benutte Joseph de gelegenheid om in Kramat, waar hij begin februari 1948 gelegerd was, zeer regelmatig te gaan roeien in zee.
Verder waren er weinig recreatiemogelijkheden. In het begin mochten de militairen de stad in. Zo bezocht Joseph samen met zijn kameraden de Chinese wijk Sjanghai in Batavia en de benedenstad met zijn winkels en bioscopen. Later werd de militairen ‘uitgaan’ verboden vanwege de gespannen situatie en was men ‘veroordeeld’ tot de kantine van de legerplaats. Daar lagen kranten met nieuws uit Nederland en er stond altijd thee en koffie klaar. Een enkeling maakte gebruik van de mogelijkheid om in de bibliotheek een boek te lenen. De mannen kaartten veel, voetbalden en deden soms kinderachtige spelletjes. De hanengevechten die de inlanders hielden trokken ook veel bekijks. Brieven schrijven aan het thuisfront was eveneens een terugkerende bezigheid. Zo nu en dan bouwden zij een feestje. Dit gebeurde bij iemands verjaardag of bij een bijzondere gelegenheid zoals het feit dat men één jaar gleden uit Nederland vertrokken was. Ook werden er weddenschappen afgesloten. Joseph Bastin vermeldt dat hij vijf gulden aan een weddenschap heeft verdiend.
Joseph sprong zijn dienstkameraden zo nu en dan bij wanneer zij een beetje krap bij las zaten. In zijn dagboek vinden wij nogal wat aantekeningen van door hem aan zijn kompanen geleend geld. Het ging daarbij niet om grote bedragen. Het geleende bedrag varieerde van 0,50 (oude) centen tot een paar gulden.
’s Zondags woonden zij geregeld de H. Mis bij. Op Goede Vrijdag 4 april 1947 werd gebiecht in de kathedraal van Batavia en op Eerste en Tweede Paasdag zijn Joseph Bastin en Jean Andrien bij de Hoogmis aanwezig.
Een steeds terugkerend maar onaangekondigd ritueel betrof de inspectie van de barak; dan werden zowel de wapens als het ‘op orde zijn’ van de slapplek gecontroleerd. Het was daarbij zaak dat ieder zijn spulletjes op orde had.
Tijdens hun verblijf in Nederlands Indië stak bij veel van de militairen heimwee regelmatig de kop op. Joseph Bastin heeft daar geen enkel moment last van gehad. Ook toen duidelijk werd dat het verblijf – oorspronkelijk voor één jaar – verlengd werd met eerst één jaar en later met nog één jaar – vond hij dat niet bezwaarlijk. Die verlenging kwam overigens bij vele anderen wel hard aan.
Wat Joseph in het begin wel tegenviel was het eten. Op de eerste dag na hun aankomst kregen zij witte brood te eten. Daar zeten een heleboel kevertjes in; het brood zag er zo smakeloos uit dat zij het niet opgegeten hebben. Vanwege hun honger pulkten zij de tweede dag de kevertjes uit het brood zodat het enigszins eetbaar was. De derde dag werd dit ook maar achterwege gelaten. Meestal at men de gebruikelijke Indische kost: rijst en nasi goreng. In het begin was het wel even wennen maar daarna vond men het best smakelijk. Roken was toentertijd – ook bij militairen – een vast ritueel. Probleem was alleen dat de sigaretten (Consi) van inferieure kwaliteit waren.
Ook Sjef Oostenbach heeft ondervonden dat in de kampongs op Midden-Java waar hij gelegerd was, de bevolking de Nederlandse militairen vriendelijk tegemoet trad; zij waren welkom. Een enkele keer was het nodig een kampong te zuiveren; daarbij werd hard optreden niet uitgesloten.
Het geval was om in het geval een inlander wegliep niet te aarzelen maar hem zonder pardon neer te schieten. Toen Sjef dat bevel negeerde was een berisping het gevolg.
De soldij bedroeg 75 cent per dag. Als men op patrouille moest, kreeg men een extra vergoeding (gevarengeld). Elke dag was er een patrouille; de ene dag een lange en de volgende dag een korte. De grote patrouille vond tussen 6.00 uur ’s morgens (wanneer het licht werd) en 18.00 uur ’s avonds plaats (wanneer de avond was gevallen). Meestal vonden de patrouilles te voet plaats. Een enkele keer gebruikte men legerauto’s.
Michel Oostenbach in een riksja
Sommigen van de Keerder jongens hadden het geluk elkaar – zo nu en dan - te ontmoeten. Zo kwam Leo Pinckers zijn dorpsgenoot Joseph Bastin en Jean Andrien tegen die beiden in hetzelfde regiment zaten; ook Raymond Spronck en Zjeng Vliegen liep hij regelmatig tegen het lijf. Deze laatste had een afspraak met zijn broer Colla om samen een paar vrije dagen door te brengen. Helaas kon dat geen doorgang vinden omdat Colla kort voor hun ontmoeting naar een andere standplaats werd overgeplaatst.
7. Contacten met het thuisfront
Brieven
Vanzelfsprekend hadden de jongens in Indië behoefte aan contact met het thuisfront; omgekeerd was dat ook zo. Men was uiteraard geïnteresseerd in elkaars wel en wee. Het duurde meestal twee tot drie weken (en soms nog langer) voordat een verzonden brief de geadresseerde bereikte. Zo meldt Joseph Bastin in zijn dagboek op 13 maart 1948: drie kaarten ontvangen met nieuwjaarswensen (2 ½ maand later!). De post werd per vliegtuig naar Nederlands-Indië overgevlogen en vervolgens gedistribueerd naar de verschillende militaire posten. Deze lagen in het uitgestrekte land nogal verspreid, waar nog bij kwam dat de verbindingswegen niet veilig waren. Brieven naar Nederland volgden de omgekeerde weg.
Natuurlijk keken de jongemannen uit naar post van familie, vrienden en dat er ook brieven van Keerder jongedames bij waren maakte het nog interessanter.
Piet Goessens mocht zich verheugen in een niet meer zo jonge maar trouwe briefschrijfster: zijn grootmoeder. Ze beëindigde haar brieven steevast met de mededeling dat zij veel voor hem bad. Piet heeft één keer gebeld met zijn familie. De aanleiding daarvoor was zijn opname in het ziekenhuis van Bandung en de (voorbarige) geruchten uit Indië dat Piet nooit meer zou kunnen lopen. Dat contatc kwam na veel moeite tot stand omdat de verbinding via Bandung, Batavia, naar Scheveningen en dan pas naar Keer liep.
Thuisfrontcomité
In het begin was er weinig of geen communicatie tussen de dorpsgemeenschap en de militair. Er moest dus iets op touw gezet worden. Het initiatief ging vooral uit van een clubje vrienden die elkaar regelmatig beej e dröpke (borreltje) trof. Joseph Herben, Fons Bemer en Johannes (Jenneske) Daemen vormden samen – spontaan – een comité dat iets voor de jongens wilde betekenen. Van hen had alleen Fons Bemer een zoon militair in Indië en was Jenneske politiek actief als lid van de gemeenteraad.
Op de steun van Pastoor Durlinger konden ze rekenen. Hij was niet alleen bereid het voorzitterschap van het comité op zich te nemen maar door zijn toedoen kwam er ook een secretaris. Sef va Pietsje (Daemen) was door hem benaderd met de woorden: diech kins good sjrieve (jij kunt goed schrijven), maar Sjef had het nogal druk. Hij was als secretarieambtenaar in het gemeentehuis van Cadier en Keer een studie gemeenteadministratie begonnen en wilde daar – naast al zijn andere functies binnen het verenigingsleven – voldoende tijd voor overhouden. Het secretariaat van het comité heeft hij echter niet kunnen ontlopen. Na een vijftien durend onderonsje in de burgemeesterskamer tussen pastoor Durlinger en burgemeester Duizings was Sef’s secretarisfunctie van het comité een feit.
Er waren plannen om een contactblad te maken voor ‘onze jongens’ in Indië. De naam “oonder de lin” was ontleend aan de reusachtige lindeboom die eeuwenlang kenmerkend was voor ons dorp. Verder dan het ontwerpen van de omslag is het nooit gekomen.
De vraag die vervolgens bij het comité aan de orde kwam was: ‘waarmee kunnen wij onze jongens een plezier doen?’ Omdat een aantal van hen gevraagd had om leesmateriaal om de ‘stille uurtjes’ door te komen, zette het comité een netwerk op om reeds gelezen tijdschriften in te zamelen. Op dit punt kon men alles gebruiken zoals de destijds zeer populaire Katholieke Illustratie, de Panorama, het Sint-Gerardusklokje enz. Ook voor kinderboekjes zoals de Sjors en Sjimmie bestond belangstelling. Kortom: alles was leesbaar was werd ingezameld en naar Indië verzonden.
De inzameling geschiedde onder meer door Mia Fraats-Daemen (va Jenneske) en Lisa Hoogenboom-Herben, destijds in de tienerleeftijd. Wekelijks gingen zij vaste adressen langs om de tijdschriften op te halen. Die adressen kregen zij van Jan va de Kessel (Jan Janssen) die toen de tijdschriften onder de abonnees distribueerde. Vervolgens moesten de bladen verzonden worden. Hierbij werd meestal gebruik gemaakt van bussen waarin eerder maggiblokjes gezeten hadden. Alle winkeliers in het dorp (Fien va Nieële (Fien Vliegen), Fien va Pie (Gilissen), de Wienands (Wijnands) en Geeleke (Geelen) werkten mee en spaarden de lege bussen.
Het kwam ook wel voor dat de opgehaalde spullen in doosjes werden gestopt die dan als pakjes werden verstuurd. Men probeerde om alles zo voordelig mogelijk te verpakken, want het verzenden naar Indië kostte uiteraard geld en dat was slechts in beperkte mate voorhanden. Inpakken, adressen schrijven en postzegels plakken gebeurde aan de keukentafel bij Jenneske. Een prima gelegenheid voor de meisjes om – zo nu en dan – stiekem een briefje aan de jongens tussen de boekjes te frommelen. Waar het in die briefjes over ging blijft overigens een goed bewaard geheim! Niemand van de door ons geïnterviewden die het zich nog wist te herinneren! Overigens wordt wel gemeld dat er op deze briefjes veelal leuke reacties volgden.
Krielkip als hoofdprijs
Om de verzendkosten te betalen zocht men naarstig naar inkomstenbronnen. Regelmatig organiseerde men een kienavond waarbij de te winnen prijzen bij elkaar gescharreld waren. Als hoofdprijs viel zo nu en dan een krielkip met kuikens te winnen, genereus beschikbaar gesteld door Jenneske. Hij was namelijk een verwoed liefhebber van dieren; tot zijn diershare behoorden ook verschillende soorten kippen die in het broedseizoen de nodige kloeken met kuikens opleverden. Zo nu en dan kon er wel een kloek met kuikens gemist worden.
Eén enkele keer pakte men de zaken wat grootser aan en werd er een heus wijnfeest met bijbehorend Tiroler-orkest beej d’r Zorre (café Souren) boven aan de Keerderberg georganiseerd. Het is echter bij een eenmalige gebeurtenis gebleven, omdat bij de verrekening van de inkomsten en uitgaven de nodige wrevel met derden ontstond. Een andere inkomstenbron vormde de heffing van entree bij voetbalwedstrijden van de plaatselijke voetbaltrots RKVV Keer. Bij het toegangspoortje werd een tafeltje geplaatst met een sigarenkistje waarin de bezoeker het toegangsgeld kon deponeren. Omdat entreeheffing bij RKVV Keer niet gebruikelijk was, werd er wel bij verteld waarvoor het geld bestemd was.
Äödem Keulen
Ook de wereldlijke en kerkelijke overheden van Cadier en Keer toonden belangstelling voor hun jongens die in het toenmalige Nederlands-Indië hun plicht voor het vaderland vervulden. In zijn brief gedateerd op 22 januari 1948 en verzonden uit Kramat (een dorpje op Java), bedankt Jean Andrien de Edelachtbare heer Burgemeester, de Zeer Eerwaarde Heer Pastoor en de H.H. Wethouders en Raadsleden voor het ontvangen schitterende pakket mijner gemeente. Overigens bleek de toezending van dit pakket geen echte verrassing meer te zijn omdat het ons reeds enige weken bekend ware dat deze mooie actie was ingezet. Met ‘ons’ is Jean Andrien en Joseph Bastin bedoeld.
Was het feit dat er een pakket onderweg was geen verrassing, de inhoud was dat wel: het pakket is werkelijk prachtig en er is aan alles gedacht. Joseph Bastin en hij zien in het pakket dan ook een duidelijk bewijs dat de mensen van Keer bezield zijn met een oprecht medeleven voor ons jongens in Indië. Dit is voor ons een sterkte en troost om de ons opgelegde plicht voor God en Vaderland trouw en goedgemoed te volbrengen.
Bèr Daemen
Kerstactie
Gezien de datum van verzending van Jean Andriens brief was het pakket een gevolg van een opgezette actie om met Kerstmis iets bijzonders voor de Indië-gangers te doen. De inhoud van het kerstpakket zal dan ook wel iets uitgebreider zijn geweest dan het gebruikelijke pakket. Etenswaren zullen er geen deel van hebben uitgemaakt, omdat de tijd tussen verzending en ontvangst van het pakket te ruim was waardoor bederf op de loer lag. Voor een aardigheidje zorgde mêister Bessems (onderwijzer) door in elk pakker een persoonlijke brief in het Keersj aan de geadresseerde te richten. Hoewel deze brief niet bewaard is gebleven, is het een van onze zegslieden steeds bijgebleven dat mêister Bessems de brief ondertekende met zijn eigen naam, maar daar direct achter vermeldde de naam waaronder hij in Keer bekend was: ’t Sjneiderke. Zijn vader was namelijk kleermaker.
Ook de fanfare Sint-Blasius vergat haar leden die in ‘den vreemde’ hun dienstplicht vervulden niet. Tijdens de feestavond op 29 november 1947 ging met ‘met de pet’ rond. Van de opbrengst werden pakjes gemaakt die hun weg vonden naar de fanfareleden Bèr Daemen en Sjef Nelissen die in Indië verbleven en Sjir Wijnands die zich toen in Engeland bevond.
Niet in alle gevallen hebben de pakketten onze jongens in Indië bereikt. Sommigen, waaronder Frans Haesen, herinneren zich niet pakketten uit hun dorp te hebben ontvangen buiten die van familieleden. Leo Pinkers ontving één keer een pakje (een blikken doosje met inhoud) van zijn tante in Honthem die tegenover de kapel een winkeltje dreef.
Door de lange reistijd en de tropische temperaturen kwam niet alles ongeschonden in Indië aan. Zo had Joseph Bastin bijzijn afscheid van een kennis in Margraten een pakje meegekregen. Toen hij het in Indië openmaakte waren de sigaretten groen van de schimmel. Dat was geen uitzondering; veel zendingen waren na aankomst bedorven.
Om de band van de inwoners van Keer met de jongens in Indië te versterken, hebben er plannen bestaan om een periodiek te laten verschijnen. In dit blaadje zouden de wederwaardigheden van onze jongens in Indië een plaats kunnen krijgen zodat iedereen in ons dorp van hun wel en wee op de hoogte zou zijn. Hiervoor werd door Sjef Spronck een logo ontworpen. Dit logo is echter nooit gebruikt, omdat het initiatief niet tot uitvoering is gekomen.
De parochie leefde mee
De jongens in Indië maakten deel uit van onze parochiegemeenschap. Daarom stond de pastoor bij de zondagse kerkdiensten regelmatig stil bij de jongemannen in het verre Indië. Hun foto’s hingen achter in de kerk. Sommige heilige missen werden nadrukkelijk opgedragen voor een behouden terugkeer van allen die zo ver van huis, ín den vreemde’, dienden. Voor die behouden terugkeer werd menig kaarsje bij het Mariabeeld aangestoken.
8. Eindelijk naar huis
Toen de vijandelijkheden na 31 december 1948 toch doorgingen werd de internationale druk op Nederland steeds meer opgevoerd. Ook hier nam Amerika het initiatief. De Veiligheidsraad koos onomwonden partij tegen Nederland. Internationale sancties en intrekking van de omvangrijke Marshallhulp dreigden. De regering ging in mei 1949 overstag en sloot met Indonesië een overeenkomst. De daarop volgende onderhandelingen leidden tot de soevereiniteitsoverdracht op 27 december 1949. Eindelijk konden alle Nederlandse militairen naar huis!
Sjef Pinckers
De terugreis vond net als de heenreis per boot plaats. Zo vertrokken Jean Andrien en zijn maatje Joseph Bastin op 16 februari 1950 vanuit Tandjong Priok op Java met de Kota Inten naar Nederland. Daarvoor hadden zij – na het ondertekenen van de
soevereiniteitsoverdracht eind december 1949 – hun wapens moeten inleveren en verrichtten zij hun bewakingsdienst met een knuppel in de hand.
Frans Haesen wachtte op zijn repatriëring in Surabaja: in een goederenopslagloods. Een verre van aangenaam verblijf! Geen wonder dat de manschappen het ‘buitenshuis’ zochten: in het bruisend uitgangsleven van Surabaja. Dat leverde scheve gezichten op bij de marinemensen die in de haven lagen. Over en weer vielen er soms rake klappen! Frans en zijn kompanen werden opnieuw overgeplaatst; ditmaal naar Malang 80 km zuidelijker. Van hieruit ging het met het troepenschip Tabinta naar Batavia. Na 10 dagen kwam de Zuiderkruis de mannen ophalen. Frans kon op 19 april 1950 aan zijn thuisreis beginnen. Van de ontvangstceremonie op 9 mei in Rotterdam is Frans de laatste zin van de welkomstrede steeds bij gebleven: ’de heren zijn bedankt!’. Het stemt hem tot op de dag van vandaag nog bitter dat dit de dank was voor bijna drie, in zijn ogen, verloren jaren; jaren van bloed, zweet, angst en tranen. Drie jaren waarin zijn bataljon veertig kameraden verloor en 352 mannen gewond raakten of om verschillende redenen werden afgekeurd. Frans: “’n waal hiel zjwoer offer vuur ’n zaak die va te vure al verloere waor”(een wel heel zwaar offer voor een zaak die van tevoren al verloren was).
De terugkeer van Lei Pinckers had heel wat voeten in de aarde. Hij was bij een ander onderdeel ingedeeld dat later naar Nederland zou vertrekken dan zijn eigen bataljon. Hemel en aarde heeft hij moeten bewegen om weer terug te kunnen naar zijn eigen bataljon wat uiteindelijk ook lukte. Op de terugreis ontstond er op de Middellandse Zee een geweldige storm die een aantal dagen aanhield. Hij heeft toen flink in zijn rats gezeten: “Höbste Indië uëverlaef, verdreenkste oonderweëig hèversj”( Heb je Indië overleeft, verdrink je onderweg naar huis).
Na aankomst in de haven werden de manschappen per bus naar huis vervoerd. De dorpsgenoten Joseph Bastin, Bèr Daemen, Leo Pinckers va Keer en Jean Andrienvan ’t Gehuuch hadden het geluk samen in één bus linea recta naar het Zuiden te worden vervoerd, waar ze thuis werden afgezet. Dat gold niet voor iedereen. Zo werd Sjef Oostenbach in een bus ondergebracht die volgestouwd was met militairen die afkomstig waren uit het hele land. De bus koos een route waarbij de Limburgers pas als laatsten werden thuisgebracht. Dat betekende urenlang in een bus zitten en van hot naar her rijden en dat na een afwezigheid van soms meer dan drie jaar! De voorlaatste die werd afgezet was Piet Frijns in Welsden. Sjef vonddat het nu allemaal lang genoeg geduurd had en stuurde de chauffeur in Klein Welsden bij de Mösjepöt de veldweg op richting de Sangerij. De chauffeur zal op die smalleveldweg wel in zijn rats gezeten hebben!
Bernard Hellewig (foto) is samen met drie Margratenaren en3200 andere militairen op 5 februari 1950 op de Franse ‘hardloper’ Louis Pasteur uit Batavia vertrokken. Twintig dagen later ’s morgens om zes uur ontscheepten zij en na een half uur waren zij per autobus op weg naar huis. Ook hier moest een rondrit door een deel van Nederland plaatsvinden om iedereen af te zetten voordat om vijf uur in de namiddag Margraten bereikt werd. De busreis van bijna twaalf uur zat erop! Bernard had het geluk als eerste thuis op ’t Rooth te worden ‘afgeleverd’.
9. Welkom met een serenade
Voor iedere militair was zijn ouderlijk hus versierd. Daar hadden familie en buurtgenoten voor gezorgd. De fanfare Sint-Blasius trok vervolgens uit om een serenade bij het ouderlijk huis te brengen, uiteraard speechte de burgemeester (Duijzings), de pastoor (Durlinger) en de voorzitter van de fanfare (Sjeng Claassen). Dat dit emotioneel nogal wat betekende voor de teruggekeerden hoeft geen nadere uitleg. Joseph Bastin had dagenlang zorgvuldig zijn toespraak voorbereid. Door emoties overmand kwam hij niet verder dan “Geachte burgemeester, eerwaarde heer pastoor….”
Jean Andrien werd in ’t Gehuuch met open armen ontvangen. Iedereen was uitgelopen om hem te verwelkomen. De buurt had twee erebogen opgericht met in het midden een pot met bloemen. Eén ervan hing zo laag dat de autobus er tegen aan reed. Tot op de dag van vandaag staat hem op het netvlies dat hij als eerste zijn zus Mia zag staan met een kindje op haar arm. Toen hij drie jaren geleden van huis vertrok was zij nog niet eens getrouwd.
Piet Goessens (foto) zal zich zijn hele verder leven de ontvangst bij zijn ouderlijk huis blijven herinneren. Hem staat nog steeds bij dat nagenoeg het hele dorp was uitgelopen. Bijna alle verenigingen kwamen hun opwachting maken. Het resultaat was een ware bloemenzee. In het ouderlijk café aan de Rijksweg (wwar thans de Jumbo gevestigd is) werd er tot laat in de avond gefeest op de behouden thuiskomst van Piet. Het bij die gelegenheid geslachte kalf en varken werden vakkundig ‘soldaat’gemaakt.
Jean Nelissen keerde – meer dan drie jaar na zijn vertrek uit Keer – terug op28 december 1949. Ook hij trof zijn door de buren versierde ouderlijk huis aan en de fanfare Sint-Blasius die hem een serenade bracht. Hetzelfde maakt Colla Vliegen mee toen hij op 30 april 1950 weer voet op Keerder bodem zette.
Bèr Daemen kon zijn familieleden in mei 1950 in zijn armen sluiten. Toen hij uit de bus stapte voor zijn ouderlijk huis in de Dorpsstraat (thans Kerkstraat) waren zijn eerste woorden: “Wat ès heej gebäörd?”(Wat is hier gebeud?). De Dorpsstraat die voor zijn vertrek nog kiezelstraat was, was veranderd in een mooie geasfalteerde weg.
Miel Lemmerling voor zijn versierd ouderljk his in de Kerkstraat
De bus met Frans Haesen moest eerst nog naar ’t Gasthuis waar Albert Kusters uitstapte, daarna ging het richting Keer. Met veel getoeter reed de bus door de Echtersjtraot (Limburgerstraat). De hele familie Haesen en vele inwoners stonden Frans op te wachten. De begroeting was overweldigend. De Jonkheid had haar best gedaan, het ouderlijk huis was aan de voorzijde versierd met groenslingers en papieren rozen. Een bord met WELKOM THUIS prijkte boven de voordeur. Ook bij hem maakte fanfare Sint-Blasius in de late namiddag haar opwachting en bracht een muzikale hulde. En net als bij de anderen deden voorzitter Sjeng Claassen namens de vereniging en pastoor Durlinger het woord. De grote afwezige bij de thuiskomst van Frans Haesen was de eerste burger van Cadier en Keer. Frans bedankte alle aanwezigen voor hun belangstelling.
Het was laat die 12e oktober 1950 toen de jonkheid van Honthem Sjef Oostenbach bij zijn ouderlijk huis begroette. Om half twee ’s nachts stopte de bus en kon Sjef onder applaus van de aanwezigen (gezoend werd er in die tijd nog niet) de bus verlaten. Het huis was door de Jonkheid versierd met dennengroen en de vrowuen en jonge dames hadden voor de traditionele ‘rozen’ gezorgd. De fanfare Sint-Blasius wachtte tot de volgende dag met het brengen van een serenade. Naderhand vond er nog een officiële ontvangst plaats bij Pie va Tossing door het Gemeentebestuur van Cadier en Keer en het Kerkbestuur. Omdat Honthem tot de gemeente Gronsveld behoorde werd Sjef ook nog eens officieel ontvangen door het Gemeentebestuur van Gronsveld in Café Sport. Burgemeester Smeets van Gronsveld heeft later de militairen uit zij gemeente nog eens persoonlijk uitgenodigd.
10. De draad weer oppakken
Na hun diensttijd moesten de jongemannen weer de draad oppakken die enkele jaren onderbroken was geweest. De één ging dat beter af dan de ander. Van oorlogstrauma’s hadden in die tijd slechts weinigen gehoord; van nazorg was dan ook geen sprake. Zij moesten het zelf maar uitzoeken. Leo Pinckers heeft na zijn ontscheping zes weken verlof genomen. Hij gebruikte die tijd om zijn familieleden op te zoeken. Voor zijn diensten aan het vaderland bewezen, ontving hij bij zijn afzwaaien een bedrag van 10 gulden voor elke maand dat hij in dienst was geweest plus kleding- en ontschepingsgeld. Alles samen een bedrag van om en nabij negenhonderd gulden.
Niet iedereen die afzwaaide scheepte zich direct in voor de terugvaart naar het vaderland. Heel wat jongemannen namen de boot of het vliegtuig naar Australië of Nieuw-Zeeland. Dat leverde een bedrag van 900 gulden extra op bovenop het reguliere bedrag. Zij kregen een half jaar bedenktijd of ze in Australië of Nieuw-Zeeland wilden blijven. Wilden zij daarna alsnog naar Nederland terug dan moest de 900 gulden worden terugbetaald. Ook Leo heeft eraan gedacht om in Australië zijn geluk te beproeven; een baan en een kosthuis waren hem al aangeboden. Dat hij niet op dit aanbod is ingegaan kwam omdat zijn oudste zus hem had geschreven dat zijn vader aan een hartkwaal leed. Voor hem voldoende reden om naar Keer terug te keren.
Joseph Bastin (foto) had het de eerste tijd na zijn terugkeer uit Indonesië niet gemakkelijk. Zijn vader wilde dat hij op de boerderij bleef, maar toen hij aangaf: “heej kuump geine trakter op de kraom” (hier wordt geen tractor gekocht) deelde Joseph hem mee dat hij dan de bouw in wilde. Daarna is hij drie maanden naar een speciale school voor afgezwaaide Indië-gangers gegaan om te leren metselen. Na een paar maanden werken bij de ENCI, kon hij in de bouw terecht.
Ook Jean Andrien kon na zijn lange afwezigheid maar moeilijk zijn draai vinden. Het was allemaal zo anders dan wat hij de afgelopen drie jaar had meemaakt. Alles was zo klein ten opzichte van Indonesië. Gek genoeg vond hij het raar dat er deuren geopend moesten worden om van de ene kamer naar de andere te gaan; in Indonesië kende men geen deuren.
Na zijn behouden thuiskomst heeft Sjef Oostenbach zijn normale leven weer opgepakt. Hij ging naar de fruitvakschool, die hij uit eigen zak moest betalen.
Jean Nelissen draalde niet lang. Na zijn terugkomst uit Indonesië op vrijdag, ging hij de maandag erna direct aan de slag als kraanmachinist bij zijn ‘oude’ werkgever. Zijn belevenissen in Indië heeft Jean zijn hele verdere leven steeds voor zich gehouden. Zelfs aan zijn naasten heeft hij nooit iets willen vertellen.
Colla Vliegen
Ook Bèr Daemen was weinig tijd gegund om te acclimatiseren. Precies een week na meer dan drie jaar afwezigheid, vertrok hij naar Hilversum, waar de PTT hem een werkplek had aangeboden bij de radiokamer.
11. Indrukken achteraf
De term ‘Politionele Actie’ is ook door enkele van onze Indië-gangers ‘op zijn minst’ als misleidend betiteld. Zij zijn met vele anderen van mening dat het hier feitelijk om oorlogshandelingen ging. De confrontaties met de ‘opstandelingen’ en de middelen die tegen hen werden ingezet waren vergelijkbaar met een ‘gewone’ oorlog.
In sommige kampongs was de stemming ten opzichte van de Hollanders zonder meer vijandig. Dat kwam ook doordat deze niet bepaald zachtzinnig optraden tegen de plaatselijke bevolking. Soms kwam het voor dat de inlanders demonstratief op de grond spuwden als ze bij een actie de kampong binnengingen.
Terugkijkend heeft Joseph Bastin het een prachtig land gevonden met een – over het algemeen – vriendelijke bevolking. De natte moesson was vooral een beproeving door de vele en zeer langdurige regenval. De bevolking was zeer armoedig; aan van alles betond een tekort. De begrafenis van een gesneuvelde kameraad heeft op hem een onuitwisbare indruk gemaakt.
Joseph stond in zijn opvatting over het land niet alleen. Ook Colla Vliegen heeft meer dan eens aangegeven Indonesië een mooi land te vinden.
Vrijwel de gehele Javaanse bevolking was bijzonder arm. De toplaag van de bevolking bestond uit Nederlanders die zich daar gevestigd hadden en Chinezen die de middenstand beheersten. Het analfabetisme was erg hoog. Dat kwam de Hollanders soms goed uit.
Niek Ubags
Ten slotte
De strijd in Indië is niet alleen toen maar ook later fors bekritiseerd. Nederland was pas bevrijd van Duitse onderdrukking en vervolgens trad datzelfde Nederland hard op tegen een inlandse bevolking die eveneens voor haar vrijheid streed. Voor een enkele militair betekende de deelname aan de strijd een persoonlijk dilemma. Zoals één van onze Keerder jongens ons vertelde: “Vech iech neet aan de verkierde kaant?” (Vecht ik niet aan de verkeerde kant?)
Het wekt ook geen verbazing als sommige Indië-gangers zich de vraag hebben gesteld: “Oe is ’t allemaol good veür gewès?”(Waar heeft het allemaal toe gediend?) “Zièn de dreij tot veer jaore in Indonesië gein verloere jaore gewès?” (Zijn de drie tot vier jaren in Indonesië géén verloren jaren geweest?). Het landschap was prachtig, men kwam in contact met een andere cultuur en men ondervond kameraadschap in moeilijke tijden. Maar terug in Nederland moest men het zelf uitzoeken, hetgeen werd ervaren als ‘aan zijn eigen lot overgelaten’. In veel gevallen bleef erkenning uit en ontmoette men onbegrip.
Geen wonder dat sommigen de vraag volmondig met ‘ja’ beantwoorden: “Dreij verloere jaore, nieks verdeent, nieks aa gehad”(drie verloren jaren, niets verdiend, niets aan gehad). Anderen zoeken nog steeds een antwoord op die vraag terwijl een enkeling zijn verblijf in Nederlands-Indië beschouwt als ’n gooije tiêd (een goede tijd) waarin veel wijsheid en levenservaring kon worden opgedaan, ondanks de moeilijke omstandigheden.
De auteurs danken ‘onze jongens in Indië’ voor hun spontane medewerking aan dit artikel en het ter beschikking stellen van foto- en andere materiaal. Helaas was het niet mogelijk om de ervaringen van al onze Indië-gangers te beschrijven. Sommigen zijn inmiddels overleden en anderen kozen ervoor om hun verhaal niet aar buiten te brengen. Hiervoor bestaat alle begrip. Dank gaat tevens uit naar nabestaanden van onze Indië-gangers die het verhaal van hun familieleden zo goed moeglijk trachtten te verwoorden. Eveneens dank aan leden van onze werkgroep interview: Pierre Lemmens, Bennie Essers (Bennie va Pietsje), John Heijnens (de Wiette va de Hêin) en Mariet Neederlants-Essers (Mariet va Wiel van Teuneke). Dankook aan Liza Herben (va de Herb) en Mai Daemen-Fraats (va Jenneske). Zonder de medewerking van hen allen was te niet mogelijk geweest dit artikel te schrijven.