Oude gebruiken
Tempus fugit (De tijd vliegt)
Keendersjpaelkes (kinderspelletjes) Deel 2
door drs. Harry H.M. Beckers
tekeningen: Jean Bessems (va Leike)
In ons jaarboek de Keerder Kroniek van 2015 verscheen deel 1 van een artikel over kinderspelletjes van zo’n zestig-zeventig jaar geleden. Spelletjes die thans nagenoeg volledig uit het straatbeeld zijn verdwenen.
In dit deel 2 wordt aandacht besteed aan een aantal andere spelletjes.
Kéi-je (glijden over het ijs)
In de winter kon je soms kéi-je. Je nam een aanloop en gleed – vanaf een vast beginpunt – over het ijsbaantje. Voorwaarde was wel dat er een goede onderlaag aanwezig was zoals bevroren sneeuw of – nog beter – een stuk bevroren water. De uitdaging was om met een zo hoog mogelijke snelheid op de ijsbaan terecht te komen en al glijdend een zo groot mogelijke afstand af te leggen. Daarvoor moest je dan ook zo hard als kon naar het begin van de glijbaan spurten.
Daar aangekomen was het zaak om beide benen (achter elkaar) op de ijsbaan te houden en uiteraard overeind te blijven. Ik heb overigens nogal wat smakken gemaakt met de nodige blauwe plekken van dien.
Maar je liet natuurlijk niets merken!
Het best kon je kéi-je op kloompe (klompen) maar die droeg in mijn jeugdjaren niemand meer. Iedereen had toentertijd sjtiefele (laarzen). Het voordeel hiervan was dat je geen natte voeten kon krijgen maar het grote nadeel was dat ze steen- en steenkoud aanvoelden (en ook waren!). Ettelijke keren heb ik bij een koude winter - op en neer trappelend - met een groep leerlingen voor de entree van de (toen) lagere school gestaan, daarbij in koor koúw veuj, koúw veuj (koude voeten, koude voeten) roepend.
Voor de oudere mensen waren kéi-je (ijsbanen) een crime. Het grote risico bij een val was het breken van een of meerdere botten. Zij meden dan ook de ijsbanen en zochten hun weg aan de andere kant van de straat. Waar een ijsbaan zich bevond was niet moeilijk te zien: meestal stonden meerdere kéi-jers in een rij achter elkaar opgesteld, te wachten op hun beurt. ’s Avonds als het donker was en de ijsbaan er verlaten bijlag, was het vooral voor de senioren oppassen geblazen.
Kèttingske helle
Hiervoor bestaat geen Nederlandse vertaling. Het spel – ook vooral op de speelplaats van de school gespeeld - bestond hierin dat een kind een ander kind moest trachten (aan te tikken).
Vervolgens nam de aangetikte de hand van het eerste kind vast en samen moesten ze trachten iemand anders aan te tikken. Als dat lukte moest deze laatste de tweede aangetikte bij de hand nemen. Het driespan ging dan op zoek naar het vierde ‘slachtoffer’. Op de duur ontstond er een hele ketting van aangetikte kinderen. Het spreekt vanzelf dat door het steeds langer worden van de ketting de manoeuvreermogelijkheid steeds meer afnam en daardoor ook de mogelijkheid andere kinderen aan te tikken. Bovendien – hoe langer de ketting – hoe problematischer het voor de laatste aan de ketting werd. Door de middelpuntvliedende kracht werd deze bijna gekatapulteerd. Behoorlijke smakken tegen de grond en zelfs tegen de schoolmuur waren soms het gevolg. Ook voor de andere kinderen op de speelplaats was het spel niet zonder risico. Ook zij konden door kinderen in de ketting ‘geraakt’ worden. Het was dus zaak op behoorlijke afstand te blijven van de kinderen in de ketting.
Vleegere (vliegeren)
Menig jongere heeft vroeger heel wat vleegersj (vliegers) in elkaar (in elkaar geknutseld). En geen één die het in het luchtruim voor langere tijd volhield. Allemaal legden zij al snel het loodje doordat ze veelvuldig met een doodssmak met de neus op de aarde terugkeerden. Moedeloos werd men ervan.
Het principe van het maken van 'ne vleeger is eenvoudig. Je had twee kleine, liefst zo dun mogelijke latjes nodig die gelijk van vorm waren. Over die latjes beschikken was voor mij geen probleem; even naar nonk Sjeng [Sjeng Schillings (1925-1979)]. Hij had een timmerbedrijf met een kleine houtzagerij. Van die latjes vormde je een geraamte in de vorm van een kruis. Het grootste probleem daarbij was het aan elkaar bevestigen van de latjes precies in het midden van het kruis. Een spijker gebruiken, hoe klein ook, was niet mogelijk omdat dan de latjes in tweeën spleten. De enige oplossing was om de latjes bijeen te houden door deze stevig met touw aan elkaar te knopen. Dat vergde heel wat creativiteit in het knopen leggen maar uiteindelijk lukte dat wel. Vervolgens moesten de uiteinden van de vier latjes met elkaar verbonden worden, ook weer met een touwtje. Daarvoor was een inkeping nodig in het uiteinde van ieder latje. Daar kwam het touwtje in te lopen; de vier uiteinden waren dan met elkaar verbonden. Het raamwerk van de vlieger was dan klaar.
Daarna was het tijd om de vleeger met papier te bekleden. Daarvoor moest eigenlijk erg dun papier (vliegerpapier) gebruikt worden; dat was vederlicht. Soms kon een van de kruidenierszaken in het dorp (Fien va Niëele; Fien van Geleen) die een winkeltje in de Väörsjtraot (Kerkstraat) had je daaraan helpen. Maar meestal niet. Het enige alternatief dat overbleef was om gewoon (het veel te zware) gezèttepepièr (krantenpapier) te gebruiken.
Het beplakken van de vleeger kon dan beginnen. Het krantenpapier werd opengevouwen en daarop werd het raamwerk van de vlieger in wording gelegd. Met een marge van ongeveer 2 cm werd langs het geraamte het papier in de vorm van de vlieger geknipt. Die marge was nodig omdat die over het gespannen touw van het raamwerk omgebogen moest worden. Als plaksel diende het huis-tuin-en-keukenplaksel. Als dat gebeurd was, was de vleeger bijna aaf (klaar). Wat nog ontbrak was de sjtart (de staart). Daarvoor dienden de restanten van het krantenpapier. Met een schaar werd een vijf- tot zestal gelijke vierkantjes met een lengte van ongeveer 10 cm en een breedte van 7 cm uit de krant geknipt. Die werden één-voor-één als een harmonica opgevouwen en precies in het midden kwam dan het touw. De als een harmonica opgevouwen vierkantjes werden daarna met een touw aaneengeregen en dat touw bond men dan aan de staart van de vlieger vast.
Klaar was Kees! Het grote avontuur kon beginnen; de vlieger kon de lucht in. Tijd om het plaksel goed te laten drogen was er niet. Het luchtruim moest gekozen worden!
Voor het oplaten had je een bomenvrije ruimte nodig en voldoende plaats om zo’n vijftig meter ongehinderd te kunnen rennen. Een veel gebruikte en daarvoor uitermate geschikte ‘oplaatruimte’ was het voetbalveld achter Léike – (thans bebouwd) aan de Willem-Alexanderstraat. Voor het ‘oplaten’ waren minimaal twee personen nodig. Eén hield de vlieger vast en de ander - op een afstand van ongeveer 10 tot 15 meter - het vliegertouw. Op het sein jà zetten zowel degene die de vlieger vasthield als degene die het vliegertouw in zijn handen had, er de spurt in. Het was dan zaak dat de vlieger op het juiste moment werd losgelaten. Dat moment was daar als de wind goed onder de vlieger kwam: dat was ook het moment dat er gestopt moest worden met rennen. Als alles goed verliep zou de vleeger snel naar de hemel klimmen.
Helaas!! In nagenoeg alle gevallen maakte de vlieger - na te zijn losgelaten - een snelle duikvlucht; soms naar links; soms naar rechts. Voor het resultaat maakte dat niet zoveel uit: in beide gevallen betekende dat een flinke smak op de aarde met meestal een behoorlijke beschadiging. Na een paar van dergelijke pogingen met steeds hetzelfde resultaat was het: einde vlieger!
Niet getreurd; volgende keer beter!
Koekversjtieëkerke (verstoppertje spelen)
Dit was een spel voor de kleinere kinderen. Als je wat groter was en jezelf tot de groète (groteren) rekende, was het spel te kinderachtig. Het is dan ook een eenvoudig spel. Eén kind is de zoeker en telt met de ogen dicht bij de buut (de startplek) tot een afgesproken getal: meestal tot tien. Daarna zegt het kind hardop Ie, wie wa weg, wie niet weg is, is gezien.Tijdens het tellen hebben de andere kinderen de gelegenheid om zich te verstoppen.
De bedoeling van het spel is om de buut te bereiken voordat de zoeker de gelegenheid heeft gehad om bij de buut degene die zich verstopt heeft, af te tikken. Dat aftikken gebeurt door driemaal bij de buut de naam van het gevonden kind te roepen met daarbij de toevoeging ‘is gezieën’ (is gezien).
‘Slimme’ zoekers (en dat waren er nogal wat) saboteerden het spel door al snel te roepen dat iemand ‘gezien’ was, terwijl dat in werkelijkheid niet zo was. Bewijs maar eens dat je niet gezien bent! Vanwege de grote mate van fraudegevoeligheid was dit spel niet echt populair.
Sjlèi-je (sleetje rijden)
In de winter was het sleeën geblazen. Sleeën kon je in die tijd nog niet kopen: die moesten dus zelf in elkaar gefiesternöld (gefabriceerd) worden. Mijn slee had mijn vader in elkaar getimmerd. Wanneer het weer de mogelijkheid bood om te sleeën, werd deze van het zoldertje gehaald en kon ik aan de slag. In het begin ‘liep’ de slee nogal stroef want het ijzerbeslag onder de slee was behoorlijk verroest. Maar die roest was bij gebruik snel verdwenen. Wel was het oppassen geblazen: je mocht de slee niet over het ruwe asfalt trekken; het ijzer onder de slee werd dan bot!
Het sleeën was vooral spectaculair als er in het af te leggen traject bochten zaten: liefst zo scherp mogelijk. Je moest dan zorgen met de slee niet uit de bocht te vliegen. Voor een perfecte bocht moest je plat op de slee liggen en je gewicht verplaatsen al naar gelang de bocht naar rechts of links liep. Daarbij vormden de voeten een belangrijk hulpmiddel. Moest je naar rechts dan moest de rechtervoet in de snee: in een bocht naar links gebruikte je de linkervoet. Het was dan wel zaak om niet te veel je voeten te gebruiken omdat dat ten koste ging van de snelheid. Sommigen gingen met zijn tweeën op één slee (boven elkaar liggend) de helling af. Je beschikte dan over een groter gewicht en kreeg dus ook grotere snelheid maar de mogelijkheid om te manoeuvreren was een stuk kleiner.
De sjtuursjléi-j (slee waarmee je kon sturen)
Samen met mijn neef Jacques beschikte ik over een zelfgebouwde ‘bijzondere’ slee: 'n sjtuursjléi-j. De slee kreeg de vorm van een uitgerekt, niet te hoog kistje. Daaronder moesten glij-ijzers komen. Ook hier bood nonk Sjeng uitkomst. In zijn kistenmakerij stonden rollen – in verschillende breedtes – van dun ijzer. Van die rollen werden stukjes ijzer afgeknipt om de hoeken van vooral grote kisten te verstevigen. Ze gingen dan langer mee. Dat dunne ijzer was uitermate geschikt om te dienen als glij-ijzer. Een ander voordeel was dat je dat ijzer op de juiste lengte van de rol kon afknippen. Daarna moest het ijzer recht gebogen worden en – nadat er een gaatje in gemaakt was – werd het met een spijkervast getimmerd op de onderkant van de houten slee. Het geheel werd dan gecompleteerd door een ‘stuur’. Dat stuur bestond uit een klein kistje met twee handvaten. Met dat kistje - met de slee verbonden door een plankje – kon je sturen. In het plankje zat namelijk een gaatje. Door dat gaatje was ‘het stuur’ via een schroef met een vleugelmoer met het plankje verbonden. Deze schroef was niet vast aangedraaid waardoor het ‘stuur’ naar links en rechts bewogen kon worden.
De praktijk wees overigens uit dat een dergelijk stuur weinig bijdroeg aan het soepel door de bochten gaan.
Oereberg
Sleeën kon je overal waar sneeuw lag. Het kon op iedere - al dan niet verharde – weg, maar op een vlakke weg moest een flinke aanloop nemen om je vervolgens plat op de slee te laten vallen. Daarom ging de voorkeur uit naar een flinke helling. De meest geschikte plek om te sleeën was Oereberg (de helling bij de Eckelraderweg). Tjsonge, tjsonge; wat een geweldige plek! De weg was smaller dan thans en nog een echte landweg (geen asfalt). Je had een viertal bochten waarvan de laatste (op het eind van de helling) een bijzonder scherpe was. Juist daar had je de hoogste snelheid. Groot probleem was om niet uit die bocht te vliegen want dan ving een aantal uit de kluiten gewassen struiken in de graaf (het talud) je weliswaar op maar het risico van een forse kneuzing was geenszins uitgesloten. Hier is ook menige lip door een tand doorboord!
Was je eenmaal beneden dan wachtte de terugweg helemaal naar boven. Die ging langs een wandelpaadje binnendoor. Ondanks de kou is daar heel wat afgezweet. En druk dat het was: de hele schooljeugd had een voorkeur voor die plek. De pret duurde overigens meestal niet lang. De Eckelraderweg was de kortste verbinding met Eckelrade en zodra het ook maar enigszins mogelijk was, strooide de gemeente zout in de helling. Het verkeer gaat voor! Het zout had desastreuze gevolgen voor de aanwezige sneeuw. Die verdween - letterlijk - als sneeuw voor de zon. En het was uit met de pret! Tot de volgende sneeuwval.
Daalekoel
Deze poel had haar naam te danken aan de straataanduiding: de weg naar de molen in Gronsveld werd door de Keerdenaren aangeduid met d'n Daal aaf. Je zou verwachten dat de Daalekoel in de Dorpsstraat (nabij de huidige manège) een geliefde plek in de winter zou zijn om te kéi-je, te sléi-je of te sjaatse (schaatsen). Dat was echter niet het geval. Over schaatsen beschikte niemand en bovendien was de koel daar ook niet echt geschikt voor. Toentertijd was er nog geen riolering en alle regenwater, luëter (waswater), setaer (mestwater) en alles wat op de straat terecht kwam, dreef uiteindelijk richting de Daalekoel. Er lag van alles en nog wat in die - overigens niet al te grote (circa 25 meter x 5 meter) - Die obstakels zoals takken, boomstronken en begroeiing maakten de oppervlakte van het ijs niet egaal. Daar kwam nog bij dat het wel erg lang en hard gevroren moest hebben, wilde je niet het risico lopen (letterlijk) door het ijs te zakken. En dat wilde op die plek niemand! Door dit alles kwam het slechts een enkele maal voor dat er in de werd Daalekoel werd gekéi-d of gesjléi-d.
Karbied sjeete (Carbidschieten)
Het waren de oudere jongens die met het carbid kwamen aanzetten. Spectaculair was het zeker. Het vond plaats op straat of in een wei. Een vast tijdstip in het jaar voor het carbid schieten was er niet. Plots waren ze er: de vèrrefbösse (lege verfblikken) en het noodzakelijke carbid. Hoe men aan het carbid kwam werd niet verteld; hoogstens dat het uit ongebluste klak bestond.
Het karbidsjeete werkte als volgt. Het carbid werd in een lege verfbus gelegd en een beetje nat gemaakt met spù-jj (spuug) of een beetje water. Erop urineren kon ook maar dat werd toch te sjenaant (genant) gevonden. Vervolgens werd het blik stevig afgesloten met het deksel. Hoe steviger het deksel erop zat, hoe harder de knal. Dat hierdoor het risico groter werd dat de verfbus ontplofte, realiseerden wij ons niet. Nadat het deksel zo vast mogelijk op de bus vastzat, ging iemand met één voet op het blik staan om vervolgens een brandende lucifer bij het gat dat met een spijker in de bodem van het blik gemaakt was, te houden. Het resultaat – na enkele seconden - was een daverende knal waarbij het deksel uit de bus schoot en soms tientallen meters verderop terecht kwam. Het was dus zaak vooral niet te gaan staan in de richting waarheen het deksel zou vliegen in verband met het risico dat je geraakt kon worden.
Mèllektuete (melkbussen) leverden nog hardere knallen op maar die werden niet gebruikt. Het risico op ongelukken was hierbij veel te groot.
Ten slotte
Waar zijn ze gebleven, de spelletjes van vroeger? Wie van de kinderen kent heden ten dage nog de spelletjes zoals in deel 1 en deel 2 beschreven? Waarschijnlijk weinigen. Kinderen van nu beschikken vooral over in de winkel of op internet gekocht kant en klaar speelgoed, terwijl wij vroeger speelden met materiaal dat wij in de buurt vonden of weinig kostte. Natuurlijk: het huiswerk vergt tegenwoordig ook meer tijd en het verkeer is steeds drukker en gevaarlijker geworden. Vroeger kon je zonder problemen bijvoorbeeld reenkele of bökskespringe op straat maar tegenwoordig is het noodzakelijk om speelplaatsen en sportvelden aan te wijzen waar kinderen terecht kunnen.
En wat te denken van de televisie, computer (met alle mogelijke spelletjes), de en al die andere steeds wordende speeltjes?
Andere tijden brengen onvermijdelijk andere gewoonten met zich. De huidige kinderspelletjes vormen daarop geen uitzondering maar een bewijs. Maar ook die qua vorm en inhoud andere spelletjes leveren de nodige vreugde op bij kinderen. En dat is uiteindelijk ook de bedoeling!
Dit artikel is een bewerking van delen van de familiekroniek van de schrijver