Over huive, sjokkele en koekversjtieëk
door Maria Geelen-Janssen en Joop Broekhuizen-van der Schoor
Men kan de literatuur raadplegen om een beeld te krijgen van oude kinderspelen, maar ook geven afbeeldingen op wandtegeltjes en schilderijen veel informatie. Wij maken vooral gebruik van informatie van oudere dorpsgenoten. In een tweetal bijdragen passeren kinderspelen de revue die in de eerste helft van de twintigste eeuw door de Keerder jeugd werden gespeeld. In deze bijdrage ligt het accent op de meisjesspelen en op spellen die zowel door jongens en meisjes werden gedaan. Een aantal spelen wordt heden te dage nog beoefend, andere zijn bijna geheel uit het straatbeeld verdwenen.
Kinderspel op een wandtegeltje
Het speelgoed uit de eerste helft van de twintigste eeuw kocht men zelden in een winkel. Met eenvoudige materialen maakte men veel spelletjes zelf. Bij veel spelen was overigens geen materiaal nodig.
1. Schommelen (sjokkele)
Hiervoor nam men een touw (zeil) waarvan de beide uiteinden aan een stevige tak van
een boom in de huisweide (hoeswei) werden vastgemaakt. Een plankje met een
uitsnijding aan de onderkant of beide zijkanten klemde men in de lus van het touw en
klaar was de schommel. Een oud kussentje op het plankje veraangenaamde het zitten.
Deze constructie maakt men in de zomer ook wel in de dan lege koestal.
2. Ballen (kaansjele)
Een typisch meisjesspel was het ballen. De ballen ter grootte van een tennisbal gooide
men in een ritmische beweging één voor één omhoog of tegen een muur om ze
vervolgens weer te vangen, enz. Raakte een bal de grond, dan was men ‘af’. Meestal
waren twee of drie ballen in het spel, maar sommige meisjes balden met vier tegelijk.
3. Touwtjesspringen (tuiwkesjpringe)
Ook hier gebruikte men een zeil voor. Soms kocht men een springtouw met houten
handgrepen. Wilde men met meerdere kinderen springen en was er een kind tekort, dan
maakte men het ene uiteinde vast aan de klink van de poort, terwijl het andere uiteinde
door een kind rondgedraaid werd. Hierbij zong men:
In spin, de bocht gaat in,
Uit spuit de bocht gaat uit
Een moeilijker variant was het springen met twee in tegengestelde richting ronddraaiende
touwen.
4. Schipper mag ik overvaren?
Meestal gebruikte men als speelveld de breedte van de straat. In het midden van de
straat stond de schipper (S), de andere deelnemers (A) stonden aan de kant.
A: Schipper mag ik overvaren, ja of neen?
S: Neen!
A: Moet ik dan een cent betalen, ja of neen?
S: Ja!
A: Hoe dan?
De schipper deed dan een beweging voor, hoe moest worden overgestoken, bijvoorbeeld
hinkend of op handen en voeten. Tijdens het oversteken probeerde de schipper de
anderen te tikken. Ook hij moest zich daarbij op dezelfde manier voortbewegen als de
anderen.
5. Verlossertje spelen (aaftieke)
Een vanger probeerde een kind te tikken. De jongen of het meisje dat af was, moest
blijven staan. De anderen konden hem of haar met een tik verlossen, terwijl de vanger –
die nu tevens bewaker was – dit kon voorkomen door ook hen af te tikken.
6. Tollen (koekerelle)
Een bijna niet meer beoefend spel was het tollen. De tol (koekerêl) was aan de
onderkant voorzien van een ingeslagen spijker met ronde kop. Een stok met daaraan
een touwtje bevestigd completeerden de uitrusting. De tol werd met het touw aan de stok
omwikkeld. Door de stok met een ruk terug te trekken kreeg de tol een draaiende
beweging. De kunst was het touwtje om de tol te slingeren en de draaiende tol een eindje
verder te laten landen. Een goede ondergrond (bijvoorbeeld asfalt) was daarvoor een
vereiste.
7. Steltlopen (sjtêltloupe)
De stelten werden gemaakt door handige vaders, door timmerbedrijf Schreurs (Tuur va
Baalsje) of Pie Bisscheroux (Pie van Sjang va Kläöske). Soms kwam er een bal aan te pas.
Tijdens het steltlopen werd met de bal ‘gevoetbald’. Was er gebrek aan stelten, geen
nood. Potlopen was een alternatief. Een paar gaatjes maken in twee blikken, een touw
erdoor vlechten en klaar was kees. Door met de hand het touw aan elk blijk beurtelings
op te trekken kon je voortbewegen.
8. Zakdoekje leggen
Men maakte een grote kring. Eén van de kinderen liep met een zakdoek in de hand
buiten om de kring al zingend rond:
Zakdoekje leggen
Niemand zeggen
Kukeleku zo kraait de haan
‘k Heb maar twee paar schoenen aan
Eén van stof en één van leer
Hier leg ik mijn zoekdoek neer
Degene achter wie de zakdoek was neergelegd probeerde het naar zijn plaats in de kring
weghollend kind af te tikken. Lukte dat, dan wisselde de beurt.
9. Krijgertje (naoleuperke)
Hierbij werd bij het begin een kind uitgeteld door het zingen van een aftelliedje:
Ie wie waa weg,
De boer haet pech.
Oevuur haet de boer pech,
Z’n koo waor weg.
Hij was de jager en probeerde een ander te tikken. Deze werd dan de nieuwe jager.
10.Verstoppertje (koekverstieëk helle)
Met hetzelfde aftelliedje als bij het spel krijgertje werd bepaald wie als eerste moest
zoeken. Met het gezicht tegen een muur of boom en met de handen of arm voor de ogen
moest de zoeker eerst langzaam tot 10 tellen om de anderen de kans te geven zich te
verstoppen. Duurde het zoeken te lang, dan hielpen de verstoppers via kuchen of andere
geluiden de zoeker wel eens op het juiste spoor.
11.Hinken (heenke)
Met een stok maakte men op de leemgrond lijnen en vakken. Op het asfalt gebeurde dat met krijt, vaak afkomstig van een stukgevallen heiligenbeeld. Men nam een platte steen, die overal langs de weg te vinden was. De steen legde men in een vak. Een moeilijkere variant was om vanaf de startplaats de steen steeds in een vak te mikken. Dit vak moest tijdens het hinken overgeslagen worden. De kunst was de heen- en terugweg af te leggen zonder een lijn te raken.
Al hinkend en zingend bereikte men de ‘hemel’, waarbij ook nog de gebaren werden gemaakt die bij het versje hoorden. Een bekend versje dat hierbij werd gezongen:
Karel één brak zijn been
Karel twee sprong in zee
Karel drie brak zijn knie
Karel vier hoedje van papier
Karel vijf sloeg zijn wijf
Karel zes kurk op de fles
Karel zeven stond te beven
Karel acht stond op wacht
Karel negen voeten vegen
Karel tien stond te zien naar een Engels vliegmachine.
12.Knikkeren (huive)
Aanvankelijk speelde men met lemen knikkers, later met glazen exemplaren. Bijzonder
veel waard waren de loden knikkers. Het in de leem gemaakt kulitje waar de huive met de
duim en wijsvinger werden in gemikt, heette het kot of kots.
13.Trefballen
Op de speelplaats van de meisjesschool werd in twee partijen vooral trefbal gespeeld.
Met een middelgrote bal probeerde men de enkels van de andere partij te raken. Wie
geraakt werd, was af en de beste bleef over als winnares.
14.Sleeën en glijden (sjlei-je en kei-je)
In de winter – en dat waren toen nog winters – legden de kinderen glijbanen aan. Het
glijden (kei-je) ging het beste op klompen. Daar werd de keij spiegelglad van. Dit tot
verdriet van de oudere inwoners die er lelijk op konden vallen, zeker wanneer de keij na
een sneeuwbui onzichtbaar was geworden. Maar ijspret moest er zijn. Naast
sneeuwballen gooien en sneeuwpoppen maken kon in de Kerkstraat tegenover de
voormalige Rabobank (Kerkstraat 73) en in de Dorpsstraat (Oondersjtraot) op de
bevroren poelen geschaatst worden. Het sleeën met de iêssjtool was populair. Er waren
heuvels genoeg waar de jeugd kon roetsje. Jammer dat er geen lift was om weer boven
te komen.
ijspret op het Ireneplein rond 1980
15.Van een helling in een weiland werd dankbaar gebruik gemaakt. De kinderen gingen op
het hoogste punt liggen en lieten zich naar beneden rollen. Na een regenbui gleed men
gehurkt op de klompen van de helling af. De kunst was niet te vallen, want een smerige
jurk of broek kon bij thuiskomst problemen geven.
16. De meisjes togen in de zomer naar een weiland vol margrieten. Van de margrieten
maakten zij bloemenkransen voor in het haar. Soms waren er margrieten met rode
stipjes bij. Er werd dan verteld dat dit bloeddruppels waren van Jezus en zijn neef
Johannes, die samen speelden en zich geprikt hadden in een doorn. Vandaar ook de
naam Sint Jansbloem.
17.Nog een veel gespeeld balspel: de spelleider gooide een bal omhoog en riep tegelijkertijd
de naam van één van de kinderen. Deze ving de bal op en riep op hetzelfde moment:
‘Sta’. De anderen waren intussen weggerend. De vanger probeerde vanaf de vangplek
met de bal een kind te raken. Deze werd de nieuwe spelleider.
18.Vadertje en moedertje spelen (pepke en memke sjpieële) met poppen was eveneens in.
Meestal waren er meerdere meisjes in het spel. Ook was er wel een kleinere jongen
voorhanden die tot pepke werd gebombardeerd. De verzorging en het naspelen van het
huishouden stonden bij dit spel centraal.
19.Breien en punniken waren vooral meisjes activiteiten. Voor het punniken was een
houten garenklosje nodig met vier half erin getimmerde kleine spijkertjes.
Wij besluiten met een specifiek Keerder ‘spelletje’. Het ontstond wanneer een rij kinderen een dichte ring vormden en zongen:
Bieëmelmenske doech de poeërt toûw
Ze is toûw, ze is de gaanse ’n daag toûw
…en als de ring kinderen weer uit elkaar ging:
Bieëmelmenske doech de poeërt op
Ze sjtaet op, ze sjtaet de gaanse ’n daag op.
Kort na de bevrijding in 1944 was hier een speciaal stukje speelgoed in omloop. Het Amerikaans leger was goed voorzien van condooms, zo goed dat zij deze uitdeelden aan de kinderen die ze op hun beurt weer gebruikten als ballonnen.
(wordt vervolgd)