Van liefdadigheid tot sociale zekerheid
door Lei Haesen
In de eerste aflevering hebt u kunnen lezen dat in de Franse tijd (1795-1814) de invloed van de Kerk en de parochiale armbesturen op de zorg van de minstbedeelden door confiscatie van hun fondsen sterkt beperkt werd. Speciaal daarvoor opgerichte Bureaus van Weldadigheid namen de taak over. Na het vertrek van de Fransen veranderde dit geleidelijk. De grote ommezwaai kwam na de Grondwet van 1848, toen tevens een nieuwe Armenwet voorbereid moest worden. De wet kwam er op 28 juni 1854. Niemand kon meer recht op hulp verlangen van het openbaar bestuur, in bijzonder de gemeente. De ondersteuning werd niet langer meer gezien als een burgerlijke, maar als een zedelijke plicht en voortaan (opnieuw) overgelaten aan kerkelijke en andere bijzondere instellingen van weldadigheid. Alleen wanneer de hulpbehoevende geen onderstand ontving van één van deze instellingen, kon een beroep gedaan worden op de burgerlijke overheid.
Gevelsteen in Maastricht: Sint Martinus geeft zijn mantel aan een arme bedelaar.
Bestuur
De veronderstelling lijkt voor de hand te liggen dat in of kort na 1854 in ons dorp een parochiaal armbestuur werd opgericht. Dat is niet het geval geweest. Een aantal redenen kan daarvoor aangevoerd worden;
- Een eventueel nieuw op te richten R.K. Armbestuur kon geen aanspraken maken op de oude haar vroeger (vóór de Franse tijd) toebehoord hebbende goederen. Men zou eerst nieuwe fondsen moeten verwerven alvorens hulp te kunnen verlenen.
- De inwoners waren allen katholiek en ook het Burgerlijk Armbestuur bestond uitsluitend uit katholieke leden.
- In het na de Franse tijd opgerichte burgerlijk armbestuur waren zowel de pastoor als minstens één lid van het gemeentebestuur vertegenwoordigd, zodat de belangen van zowel de kerkelijke als burgerlijke overheid gewaarborgd waren.
Het Burgerlijk Armbestuur in onze plaats bestond uit vijf leden die telkens voor vijf jaar werden benoemd. Herbenoeming was mogelijk en dit gebeurde bij de meesten. Een onderzoekje naar de ‘dienstjaren’ wijst uit dat, op enkele uitzonderingen na, men lid bleef tot de dag van overlijden. Of er bij alle genomen besluiten van volstrekte neutraliteit sprake was, moet zeker in een aantal gevallen in twijfel getrokken worden. Verschillende leden dienden regelmatig van pet te wisselen vanwege hun verschillende openbare functies. Zo was Joannes Lambertus Paulissen voorzitter van het armbestuur (1855-1881), maar tevens raadslid (1851-1855), wethouder (1855-1863), lid en later president (voorzitter) van het kerkbestuur. Raadslid (1867-1879) en later burgemeester (1879-1886) Joannes Hubertus Ruwet hanteerde de voorzittershamer van het armbestuur tot zijn overlijden in 1886 en burgemeester Egidius Vliegen was tevens lid van het kerkbestuur en voorzitter van het armbestuur tot 1896. Van een poging tot misbruik en macht is een voorbeeld aangehaald in het eerder geschreven artikel
‘Een burgemeester in de fout’ (jaargang 3, pagina 173).
Met de benoeming van pastoor Oliviers in 1905 kwam na vijftig jaar opnieuw een priester in het armbestuur en dit zou zo blijven tot midden jaren zestig van de twintigste eeuw toen het armbestuur werd opgeheven en de armenzorg geen liefdadigheid meer was, maar sociale zekerheid werd (Bijstandswet).
Gerard Jacobs (links op de foto), lid en later voorzitter van het armbestuur, naast zijn zoon pater Jan Jacobs na diens eerste H. Mis in onze kerk.
De leden hadden uiteraard een strikte geheimhouding betreffende het verstrekken van informatie aan derden. Niettemin blijkt deze geheimhouding niet door alle leden te zijn nageleefd, getuige de herhaalde maningen van de voorzitter. Om die reden werd in de notulen zelfs de familienaam van een bedeelde niet voluit geschreven. Zo ontving ene H. een geldbedrag ‘om hem en zijn privé gevoelen niet te krenken’.
Het vermogen van het armbestuur bestond na 1873 ná de deling met Heer uit negen percelen land. Opvallend dat de negen verpachte percelen niet in Cadier en Keer lagen: acht in Heugem-Gronsveld en één in Bemelen. In 1879 bestond het onroerend goed uit vijftien stukken land en waren er drie kapitalen onder hypotheekstelling belegd bij particulieren. Uit de opbrengst van het vermogen (pacht en rente) werd de bedeling bekostigd.
Voorwaarden
Om voor ondersteuning in aanmerking te komen diende men op de armenlijst geplaatst te zijn. Er werd onderzocht of de betrokkenen of het gezin inderdaad over onvoldoende middelen beschikte om in het noodzakelijke levensonderhoud te voorzien. Niet alle armlastigen vroegen overigens uit trots of schaamte ondersteuning aan of weigerden het aanbod voor bedeling in aanmerking te komen.
De ondersteuning kon tijdelijk ingetrokken of verminderd worden wanneer de betrokkenen zich niet hielden aan de richtlijnen van het armbestuur. Zo besloot men in 1858 de bijdrage van een gezin te stoppen “omdat de man alles verzuipt”. Dat daar vrouw en kinderen niet mee geholpen waren, moge duidelijk zijn. In 1861 dreigt men de bijdrage te verminderen als “de armenkinderen niet vlijtig school gaan”.
De verstrekte steun kon ook binnen een bepaalde termijn weer verhaald worden op bloed- en aanverwanten of wanneer de bedeelde daartoe financieel in staat was.
Bepalend welk armbestuur onderstand diende te geven was vanaf 1854 de geboorteplaats van de arme. Het Burgerlijk Armbestuur van Cadier en Keer kon de kosten van de niet hier geboren, maar wel woonachtige inwoners verhalen op de besturen uit de geboorteplaats van de ondersteunden. Voor personen zonder vaste- of verblijfplaats konden de kosten verhaald worden bij de burgerlijke overheid.
Dit veranderde. Een tweetal voorbeelden:
- Toen Jan Schoorens uit Maastricht eind 1895 toekeek bij het rooien van bomen langs de Rijksweg, werd hij door een vallende boom geraakt en ernstig gewond. De kosten waren voor rekening van het armbestuur. Deze probeerde wel de schade te verhalen op de eigenaar van de gerooide bomen.
- In 1932 vond een ernstig auto-ongeluk in de Keerderberg plaats en vier niet-Keerdenaren raakten gewond. Het armbestuur draaide op voor de verpleegkosten.
Bedeling
De hulp kon van korte duur zijn, maar ook vele jaren onafgebroken verleend worden. In het eerste geval moeten wij denken aan kostwinners die wegens ziekte of ongeval kortere tijd niet aan het arbeidsproces konden deelnemen. Het tweede geval betrof met name weduwen met kinderen en personen die ofwel vanwege hun hoge leeftijd ofwel vanwege een geestelijke of lichamelijke handicap niet meer in staat waren zelfs de kost te verdienen en tevens niet konden terugvallen op hun kinderen of andere familieleden.
De wet van 1854 bepaalde dat de ondersteuning zo min mogelijk in geld en bij voorkeur in etenswaren, brandstof, kleding beddengoed en huisvesting diende te geschieden.
Fragment uit het ‘Register van Besluiten’ van het armbestuur.
Jaarlijks werd het maximum bedrag van de onderstand vastgelegd. In 1856 bedroeg het maximum voor alleenstaanden twee gulden per maand en voor gehuwden drie gulden. Voor elk kind beneden de zestien jaar ontving men 80 cent en was het kind ouder, dan kwam daar nog 10 cent bovenop. Waren de bedeelden ouder dan 65 jaar, dan kregen zij respectievelijk drie (alleenstaanden) en vier gulden (echtparen). Niettemin verstrekte men regelmatig iets extra’s aan de noodlijdenden, met name bij speciale gelegenheden. Meermalen komen wij tegen dat rond de kermis extra vlees, vleesbonnen en andere ‘mondbehoeften’ verstrekt werden en zelfs een fles wijn. Waren er communicanten in het gezin, dan trok men geld uit voor een nieuw pakje of jurk. Zonder meer doelmatig was het verstrekken aan een inwoner van een ‘zicht’ (zeis) en pootaardappelen. Tevens werden van oudsher ieder jaar van zeven vaten rogge brood gebakken en uitgedeeld op Goede Vrijdag (
zie vorige aflevering).
In latere jaren komen wij posten tegen als vergoedingen voor aansluiting op de waterleiding, de ziekenfondspremie en het lidmaatschap van het Groene Kruis.
Het aantal personen dat het gehele jaar door ondersteuning kreeg, verschilde van jaar tot jaar. Uit de jammerklachten van de leden, weeggegeven in de notulen, blijkt dat het niet ongegrond is te veronderstellen, dat het armbestuur in moeilijke tijden op de eerste plaats trachtte het vermogen niet aan te tasten en pas op de tweede plaats probeerde de feitelijke liefdadigheid gestalte te geven. Het aantal bedeelden werd aangepast aan het beschikbaar budget. Zo ontvingen in 1859 nog zeventien personen het gehele jaar steun, twee jaar later nog slechts drie! Voor tijdelijke hulp kwamen doorgaans méér inwoners in aanmerking. Het is overigens een aardige puzzel om van sommige bedeelden de familienaam te achterhalen. Wat te denken van de verleende steun aan
Den Das, Nes van Ursulke of aan
Kaat in de berg? In het laatste geval gaat het om de weduwe Catharina Janssen, bewoonster van een ‘hol’ in de Mettenberg (
zie jaargang 1, pagina 72). De
Kategrub aldaar is naar vernoemd.
Kijkt men iets verder dan alleen naar de cijfers in de financiële jaarverslagen, dan komen de schrijnende gevallen duidelijker voor de geest. In 1901 bijvoorbeeld ontvangt timmerman Caspar Vliegen de kosten voor het maken van drie doodskisten voor het gezin Joannes Petrus Debije en Maria Gertrudis Theunissen. De vader en de twee kinderen zijn overleden in genoemd jaar.
Vindingrijk was de beslissing van het bestuur tijdens de oogsttijd in augustus 1892 om de bedeling twee maanden uit te stellen “
daar de armen nu met de oogst kunnen bijeen verzamelen” (zeumeren). In die tijd kregen enkele bedeelden opdracht om ‘
de grub te vegen’, vooruitlopend op de wekverschaffing tijdens de crisis in de jaren dertig van de twintigste eeuw.
Thuiskomst na de bedeling
(tekening: Jean Keulen)
Na de Tweede Wereldoorlog koos het bestuur voor een andere vorm van ondersteuning. Zo kreeg in 1949 een gezin kredieten bij de melkhandelaar (3 gulden per week), de bakker (3 gulden) en de kruidenier (6 gulden). Het krediet gold overigens niet voor rookgerei.
Naast de normale kosten van ondersteuning was het schrikbeeld voor het armbestuur de buitengewone lasten die ontstonden wanneer een inwoner opgenomen moest worden in een ziekenhuis of zeker in een psychiatrische inrichting. De kosten hiervan waren vaak hoger dan het totale budget van de normale ondersteuning. Provincie en Rijk sprongen in die gevallen bij.
Al is het nu zo dat de armoede in het algemeen is opgelost, zij blijft in onze moderne samenleving een rol spelen. De zogenaamde ‘stille armen’ verdienen de aandacht van ons allen. De ethische plicht van armenzorg is bij de rijke westerlingen gelukkig blijven bestaan. Hiervan getuigt onder meer het succes van nationale inzamelingsacties ten bate van de kanslozen elders in de wereld.
Bronnen:
GA Maastricht: Archief parochie H. Kruisverheffing, inv. nr 7a
GA Margraten: Archief gemeente Cadier en Keer, inv. nrs. 935-948, 1530, 1530 a, 1530 b, 1532, 1650, 1567, 1606, 1606 a en 1617.
Staatsblad 1854, nr 100 (Wet tot regeling van het armbestuur)