Vroegere inwoners
Heren van stand
De geschoten patrijs
door drs. Harry H.M. Beckers
Bij velen van ons bestaat de indruk dat ‘de dames en heren van stand’ de etiquette (heden ten dage zouden wij van ‘normen en waarden’ spreken) hoog in hun vaandel hadden staan. Ook al mocht dat in meerdere of mindere mate het geval zijn, het nam niet weg dat men soms op het scherpst van de snede met elkaar correspondeerde. Het ging niet zelden over een onbenullige aangelegenheid die - bij het minste of geringste - in de sfeer van de ‘eer’ werd getrokken. Ter illustratie een voorval in de nabijheid van kasteel Blankenberg waarbij een geschoten patrijs op het jachtgebied van de buurman terecht komt.
Tijdsbeeld
De gebeurtenis die hierna beschreven wordt speelde zich af in de buurt van kasteel Blankenberg in het najaar van 1790; een turbulente tijd. In Frankrijk was een jaar daarvoor de revolutie uitgebroken. In heel Europa is het onrustig; het broeit en het gist. In de Oostenrijkse Nederlanden (waartoe o.m. delen van de huidige in Nederland en België gelegen provincie Limburg behoren) resulteert dit in het najaar 1789 in een opstand tegen het gezag van keizer Josef II. De opstand ontstaat in het gewest Brabant (vandaar de naam: Brabantse revolutie). Ongeveer tegelijkertijd breekt ook in het prinsbisdom Luik revolutie uit. Op 17 november 1789 verlaat de landvoogd Brussel, samen met Oostenrijkse overheden en ambtenaren. Paniek alom! Tot de personen die het zekere voor het onzekere nemen en hun biezen pakken behoort ook de familie van baron De Raet.
Voor de leesbaarheid vermelden wij eerst de namen van de hoofdpersonen in dit artikel.
- baron De Raet, huurder van kasteel Blankenberg
- De Gouban, priester en familielid van baron De Raet
- Wolfgang Zollner, commissaris van de graaf van Törring-Jettenbach, heer van Gronsveld
Kasteel Blankenberg
Tegen het eind van de zomer in het jaar 1790 vinden wij deze baron De Raet met zijn vrouw en elf kinderen terug op kasteel Blankenberg. De Brabantse revolutie heeft hem en zijn gezin de wijk doen nemen: van Leuven naar Maastricht en vervolgens naar kasteel Blankenberg dat hij huurt van de eigenaar mr. Jacob Haksteen, die in Alkmaar verblijft.
Luchtfoto van het huidige kasteel Blankenberg (eind jaren 60 vorige eeuw)
In Leuven vervulde baron De Raet de functie van leken-econoom. Keizer Josef II van Oostenrijk had hem in die functie benoemd aan de adellijke abdij St.-Geertrui aldaar. Deze in 1206 gestichte abdij bezat talrijke landerijen en hoeves. Daarnaast beschikte zij binnen de omwalling over wijngaarden met een bijbehorend, nog steeds bestaand, wijnpershuis. Heden ten dage resten van de abdij nog de kerk en een deel van de kloostergebouwen.
Onze baron nodigde op kasteel Blankenberg al gauw vrienden en bekenden uit. Eén van hen is de monnik De Gouban, een familielid die als provisor (een soort rector) aan dezelfde abdij verbonden is. En het goede leventje waaraan men ongetwijfeld in Leuven gewend was, werd op het kasteel voortgezet. Tot die geneugten des levens behoorde de jacht. De uitgestrekte terreinen rondom het kasteel vormden een uitstekende mogelijkheid om te jagen. En dat deed men dan ook.
Een jachtongelukje
En bij dat jagen kan het wel eens gebeuren dat men op het jachtterrein van zijn buurman terecht komt. Dat laatste overkwam onze De Gouban. Hij had een jonge patrijs geschoten maar ongelukkigerwijze kwam deze terecht op het jachtgebied van graaf Törring-Jettenbach, heer van Gronsveld, waarvan ook Honthem deel uitmaakte. Om zijn patrijs op te halen moest hij de grens van zijn jachtgebied overschrijden (volgens eigen zeggen: 10 of 12 passen van de grens) en daarbij had hij de pech te worden betrapt door de jachtopziener van de graaf. Dat was geen toeval, want de jachtopziener was al enkele dagen als een Sherlock Holmes bezig De Gouban te volgen om hem op heterdaad te betrappen. Eindelijk was dat gelukt!
Maar toen waren de rapen gaar! Zowel De Gouban als de jachtopziener richtten het geweer op elkaar. Later beweerde De Gouban dat hij niet wilde dat de jachtopziener hem naderde omdat hij de indruk had dat deze hem wilde slaan. De jachtopziener bleek over de sterkste zenuwen te beschikken. Hij wist De Gouban te dwingen het jachtgeweer aan hem af te geven (onder dreiging mij te doden) waarna hij het in beslag nam. Dit gezichtsverlies zal een zware slag hebben betekend voor onze monnik.
Tekening Jean Keulen
Eis tot teruggave van het geweer
Hij liet het er - zoals te verwachten was - niet bij zitten. Op 6 september 1790 wendde de zwaar beledigde De Gouban zich tot de heer Wolfgang Zollner. Deze was de plaatsvervanger van de graaf van Törring-Jettenbach die de vrije rijksheerlijkheid Gronsveld (waartoe ook Honthem behoorde) in eigendom had, maar die in München resideerde. Zollner droeg de titel ‘commissaris’ en was cum laude afgestudeerd in het kerkelijk en wereldlijk recht. Hij stamde uit een boerengezin uit Beieren en was daar in 1746 geboren.
In die brief schetst De Gouban het gebeuren (vanuit zijn gezichtspunt) en schuwt daarbij niet de commissaris wat stroop om de mond te smeren en daarnaast - nauwelijks verholen - te verwijzen naar zijn adellijke afkomst: Ik heb niet de eer u te kennen maar men zegt dat u een hoffelijk man bent die weet wat men personen van hoge afkomst verschuldigd is. Om druk op de ketel te houden sluit hij zijn brief af met: Ik verzoek u dus dringend het geweer terug te geven aan de brenger van deze brief. Indien u dit weigert zal ik mij wenden tot de graaf die mijn familie goed kent.
Graaf August van Törring-Jettenbach, heer van Gronsveld
De (aangebrande) reactie
Dat laatste is niet anders te lezen dan als een dreigement en commissaris Zollner vat dit dan ook als zodanig op. Hij is des duivels en reageert drie dagen later op pissige wijze. Kort en bondig deelt hij De Gouban mede dat de door zijn heer - de graaf - uitgevaardigde voorschriften duidelijk zijn. Degenen die het jachtgebied binnendringen, moeten worden gearresteerd en gevankelijk naar Gronsveld gevoerd. De wapens moeten in beslag worden genomen en worden eigendom van de jachtopziener.
Het spijt hem dus zeer dat hij het jachtgeweer niet kan teruggeven en hij wijst er fijntjes op dat de jachtopziener slechts voor de helft zijn plicht heeft gedaan omdat hij verzuimd heeft u te arresteren en mee te nemen naar Gronsveld. Verder kan hij niet nalaten erop te wijzen dat hij wel degelijk weet hoe men zich ten opzichte van aanzienlijke personen moet opstellen maar ik weet ook dat voorname lieden andermans eigendom respecteren en de eigendomsrechten van anderen niet met voeten treden door zo onbeschaamd het gebied, de jurisdictie en de jacht van een buurman binnen te dringen zoals u en uw vrienden onophoudelijk doen.
De brief eindigt met een niet mis te verstane waarschuwing: Ik geef u de goede raad in de toekomst niet het lef te hebben te stropen in het graafschap want u wordt goed in de gaten gehouden. Voor een “heer van stand” moet deze zin bijzonder vernederend geweest zijn. Woorden als het lef hebben, stropen en in de gaten houden die allemaal betrekking hebben op zijn (De Goubans) persoon: affreus! Het venijn zit ook nog in de staart van de brief. Zollner schrijft: ik heb de eer te zijn, mijnheer, uw nederige en gehoorzame dienaar.
De zet van De Gouban
Dat kan De Gouban niet op zich laten zitten en er moet nu zwaar geschut in het strijdperk gebracht worden. Daarom is baron De Raet, het familielid van De Gouban, aan zet. De baron wendt zich direct tot de graaf van Törring-Jettenbach bij brief van 14 september 1790. Daarin doet hij het gebeuren nog eens uit de doeken waarbij hij veel nadruk legt op het feit dat de jachtopziener De Gouban, lid van zijn familie nota bene, heeft uitgescholden. Hierdoor geschokt heeft men zich tot Zollner gewend met het verzoek het jachtgeweer terug te geven. Als dat niet zou gebeuren, zou men zich rechtstreeks tot de graaf wenden. Kennelijk is het deze zinsnede - volgens baron De Raet - die Zollner in het verkeerde keelgat is geschoten. Zollner heeft zijn familie verder uitgemaakt voor stropers en zij zijn op een onbehoorlijke manier bedreigd. Onze baron is boos: de brief van de commissaris heeft ons allen buitengewoon beledigd en zeker mijn vrienden, die niet rustiger zijn dan ik. Het valt te vrezen dat deze zaak nog een vervelend vervolg zal krijgen.
De tegenzet van Zollner
In de brief van baron De Raet heeft de graaf van Törring-Jettenbach kennelijk aanleiding gezien om aan Zollner opheldering te vragen. Zollner reageert op 24 oktober 1790. Het wordt een partijtje moddergooien van de bovenste plank! Waar Zollner zijn informatie op zo’n korte termijn vandaan haalt is een raadsel. Had hij al het nodige voorwerk gedaan en links en rechts informatie bij derden ingewonnen?
Er wordt - het was te verwachten – een weinig flatteus beeld neergezet van baron De Raet en zijn kompaan De Gouban. De laatste wordt betiteld als een verwaande, ontevreden monnik. Zollner weet te melden dat beide heren halsoverkop moesten vluchten toen de Brabantse revolutie uitbrak. Op die vlucht namen zij evenwel alle geld uit de abdij mee en alles wat zij in de gauwigheid nog bijeen konden garen. Van het geroofde geld hebben zij het kleine kasteel Blankenberg gehuurd. Zollner ontkent dat hij verschrikkelijk kwaad is geworden toen baron De Raet voorstelde om de zaak aan de graaf voor te leggen. Maar schrijft hij het is wel waar dat ik mij buitengewoon geërgerd heb aan de opschepperige, leugenachtige praatjes van De Gouban.
Dit is het grafelijk gedenkteken ter herinnering aan zijn trouwe en gewaardeerde raadgever Wolfgang Zollner. De plaquette bevindt zich in een kapel in het bos bij Gutenzell. Gutenzell was de abdij die de graaf van Törring als restitutie kreeg voor het verlies van het graafschap Gronsveld. De plaats Gutenzell ligt ongeveer 50 km ten zuiden van Ulm. |
Zollner kent zijn plek wanneer hij de graaf vraagt hem te laten weten of hij onrechtvaardig heeft gehandeld of dat hij zijn opposanten onbehoorlijk heeft bedreigd. Of schrijft hij is het niet eerder zo dat het baron De Raet is die in een brief de vermetelheid heeft gehad mij op een onbehoorlijke manier te bedreigen? Strijdlustig als hij is geeft hij in zijn brief aan dat deze bedreigingen echter op mij totaal geen indruk hebben gemaakt want dit soort mensen bezit, net als andere dieven, geen moed. Daarbij komt dat mijn geweer evengoed schiet als het hunne.
Dat het hier om ordinaire stropers gaat (Zollner spreekt van deze heertjes) onderbouwt hij door aan te geven dat de familie van de baron gesignaleerd is bij het jagen in de buurt van de windmolen van Gronsveld. Zollner heeft zich onmiddellijk naar de molen gespoed: ik had mijn geweer al geladen toen men mij kwam melden dat genoemde lieden naar het grondgebied van Heer waren gevlucht. Maar vastberaden schrijft hij de graaf: ik verzeker u dat, als ze nog eens proberen op Gronsvelds gebied te jagen, ik ze gevangen zal laten nemen. De voorbereidingen zijn al getroffen. Zijn antwoord-brief eindigt hij met de pathetische woorden: ik ben vastbesloten de rechten van mijn landsheer te verdedigen en hiervoor eventueel mijn leven te geven! Wie zou zich niet zo’n toegewijde dienaar wensen?
Ten slotte
Hoe het tussen de heren is afgelopen weten wij - bij gebrek aan bronnen - niet. Op zichzelf is dat ook niet zo belangrijk. Belangrijk is dat wij een indruk krijgen van de wijze waarop de verschillende standen met elkaar omgingen. De adelstand beschouwde zich nog steeds als bevoorrecht ten opzichte van de boeren, burgers en buitenlui (de derde stand). Maar evenzeer was duidelijk dat het standsverschil zijn langste tijd had gehad; ook in de landen van Overmaze. De Franse revolutie in 1789 en haar beginselen van ‘vrijheid, gelijkheid en broederschap’ zouden weldra ook in onze regio wortel schieten.
Toen de Fransen in november 1794 de stad Maastricht veroverden betekende dit het begin van het einde van de ‘heerlijke rechten’. Het graafschap Gronsveld werd daarna als onderdeel van het departement Nedermaas ingelijfd bij Frankrijk en daarmee verdween ook de heerschappij van de graven van Törring-Jetttenbach.
Bron:
Met dank aan Gilles Jaspars uit Gronsveld voor het beschikbaarstellen van zijn transcriptie van de briefwisseling van Wolfgang Zollner