Strubbelingen in de gemeenteraad
Door Jo Purnot
Tot in de jaren vijftig van de vorige eeuw bestond het bewoonde gedeelte van ons dorp uit de Rijksweg, de Dorpsstraat, de Kerkstraat, de Limburgerstraat, en de Eckelraderweg. Aan de Trichterweg, de Einderweg, de Heerderweg en Keunestraat lagen maar enkele huizen. In datzelfde decennium werden ook woningen gebouwd aan de Bemelerweg en de Pastoor Kikkenweg. In de jaren zestig en zeventig breidde ons dorp zich verder uit tot wat het nu is. In die tijd van opbouw werden ook panden gesloopt. Panden, waarvan wij het nu jammer vinden dat ze niet zijn bewaard. Ook de oude pastorie naast de kerk moest het in 1967 ontgelden. Het gebouw was zo onderkomen dat het eigenlijk niet meer te redden viel. Zelfs Sef va Wöllem (Spronck), die zich altijd erg kritisch opstelde wanneer oude panden tegen de grond gingen, schreef toentertijd over de sloop van de pastorie in Oonder Os: “Het was geen monument en de vermolmde vloeren, balken en vocht doorvreten muren maakten deze afbraak volkomen verantwoord”. De pastorie had 140 jaar stand gehouden. Deze pastorie en de initiatiefnemer tot de bouw, pastoor Spits, worden in dit artikel nader besproken.
Op 5 mei 1754 trouwde in zijn geboortedorp Sint Geertruid Leonard Spits met de Keerse Maria Elisabeth Lemmens, dochter van Joannes Lemmens en Anna van Proemeren. Leonard kwam uit een welgestelde familie. Na eerst even in Bruisterbosch gewoond te hebben, waar hun eerste kind Joannes werd geboren, verhuisde het jonge gezin naar Cadier. Hier werden nog zeven kinderen geboren, waarvan er vier jong overleden. De overgeblevenen waren twee jongens, Joannes en Matheus, en twee meisjes, Anna Maria en Margaretha. In 1783 woonde Leonard blijkbaar weer in Bruisterbosch. Maar op 13 april 1786 kocht hij voor 4020 gulden een huis met stal, remise, hof en weide in Keer aan de Akenweg, tegenwoordig Kerkstraat nr. 139. waarschijnlijk wordt hier met Akenweg de Limburgerstraat bedoeld, omdat het perceel zowel aan de Kerkstraat als aan de Limburgerstraat grensde.
Zijn tweede zoon, Matheus, was geboren op 10 augustus 1767. Als jongeman volgde hij een priesterstudie bij de paters Dominicanen in Maastricht. Deze studie kostte vader Leonard 240 zilveren Brabantse gulden (Luikse koers). Op 19 maart 1791 werd seminarist Matheus tot subdiaken gewijd en op 18 juni van datzelfde jaar tot diaken. De priester wijding vond op een niet nader genoemde datum in 1792 plaats in Luik. In het bisschoppelijk archief aldaar hebben wij een document geraadpleegd waarin staat vermeld dat Matheus Spits op 16 juli 1798 kapelaan was in Cadier, zonder overigens een inkomen te genieten. Waarschijnlijk is hij kapelaan gebleven tot 20 juli 1821. Op die datum werd hij benoemd tot pastoor in Cadier. Zijn gedachtenisprentje vermeldt andere data.
Gedachtenisprentje
De beginperiode van zijn priesterschap zal voor Matheus niet de gemakkelijkste zijn geweest. De Franse Republikeinen, die vanaf 1794 het in onze streken voor het zeggen hadden, wilden van de Kerk een soort staatsinstelling maken. Zij eisten van de geestelijken dat deze een eed aflegden tegen het koningschap. Zowel toenmalig pastoor Jean Jaspars als kapelaan Spits weigerden en dat zal de uitoefening van hun taken flink bemoeilijkt hebben. Toen pastoor Jaspars in 1809 overleed, werd Godefroid Gilissen tot pastoor benoemd. Matheus bleef dus kapelaan. Maar na het overlijden van Gilissen op 28 mei 1821 kreeg hij toch een pastoorsbenoeming in zijn geboortedorp.
In 1842 nam Matheus ontslag als pastoor en ging rentenieren. Toen hij merkte dat zijn leven ten einde liep, riep hij een aantal mensen bij zich: pastoor Ramakers, kapelaan Lumens, gemeentesecretaris Mathijs van Laar en landbouwer Jan Schreurs. Hij vroeg hen als getuigen bij de overhandiging van een gesloten en verzegelde enveloppe aan notaris Nijst. Hij verklaarde dat in die omslag zijn geheim testament zat, dat door een ander was geschreven, maar door hemzelf ondertekend.
Ruim en maand later, 30 maart 1847, overleed hij. Toen men na zijn dood het testament opende, bleek het om een vrij uitvoerig document te gaan. De bij hem inwonende dienstmeid Anna van Laer kreeg 94 Nederlandse gulden. Dat bedrag moest men binnen drie maanden na zijn overlijden aan haar uitbetalen. Aan de armen van Keer moest na de zeswekendienst twee mud koren (200 liter) in brood worden uitgedeeld. Ten behoeve van een “eeuwigdurende” jaardienst legateerde hij aan de parochiekerk een stuk land, genaamd Langendel, groot ongeveer 22 roeden vierkant. De overige onroerende goederen werden onder zijn familie verdeeld, waarbij hij een aantal familieleden bevoordeelde.
Twee weken later werd zijn inboedel verkocht. Daartoe behoorden huishoudelijke voorwerpen maar ook 22 schilderijen, een nachtstoel, een kruiwagen, 6 spiegels, een pistool, 30 boeken (helaas zijn geen titels genoemd), een mortier, 47 stoelen, 19 tafels, 5 ledikanten, een bank, een barometer, een draaibank, een schaafbank, timmergereedschap, een ton bier, likeur, enz. al met al 346 “objecten”. De totale opbrengst bedroeg 665,60 gulden.
In 1809 werd per decreet voorgeschreven dat in iedere parochie een pastorie moest zijn. Lodewijk de Vrome had overigens al in 816 bepaald dat bij iedere kerk voor de pastoor een woning met een stuk land beschikbaar moest zijn. Ook later schreef de bisschop van Luik, waar de parochie Cadier toe hoorde, voor, dat in elke parochie een pastorie moest zijn met keuken, kelder, zolder en twee kamers. Ondanks dat beschikte Cadier niet over een pastorie en was pastoor Matheus Spits genoodzaakt in zijn ouderlijk huis (nu Limburgerstraat 139) tegenover de kerk te blijven wonen.
Rechts de pastorie en links (deels verscholen achter de “kléin lin”)
boerderij Vliegen, voorheen het ouderlijk huis van pastoor Spits
Op 15 december 1824 schreef hij daarover een brief aan de commissaris van het arrondissement Maastricht, waarin hij deze meedeelde dat: “de gemeente van geene pastorij is voorzien en ook geen huis voor wooning voor den pastoor huurt, zoodat hij genoodzaakt is zijn eigen huis te bewoonen”. Matheus vond dat hij hierdoor financieel nadeel had, omdat hij anders zijn eigen (ouderlijk) huis zou kunnen verhuren. Hij schreef verder dat zowel het gemeentebestuur van Cadier als de inwoners niet tegen waren. De Cadierenaren wilden zelfs financieel bijdragen, maar dat verlangden ze ook van de gemeente Heer en Keer waar de Keerdenaren deel van uitmaakten en van de gemeente Gronsveld waar de Honthemenaren bijhoorden. Pastoor Spits stuurde ook een verzoek aan de schout van Heer en Keer, die het besprak met de gemeenteraad. De raadsleden afkomstig uit Keer vonden het een billijk voorstel, maar de Heerder raadsleden waren tegen en de laatsten vormden de meerderheid. Dus werd het voorstel afgewezen. Pastoor Spits liet het er niet bij zitten, vooral omdat de gemeenteraad van Heer en Keer wel bijdroeg aan de jaarwedde van de pastoor en kapelaan in Heer en aan het onderhoud van de kerk en de pastorie van Heer. Hij kreeg uiteindelijk zijn zin al moest hij nog ruim een jaar wachten.
Aanbesteding
Op 18 april 1825 kwam de gemeenteraad van Cadier weer bij elkaar om opnieuw over het rekest van pastoor Spits te praten. Men kon kiezen uit twee mogelijkheden: de pastoor jaarlijks een tegemoetkoming aan huur betalen of een pastorie bouwen. De voorkeur ging uit naar het laatste, omdat men anders elk jaar moest bijdragen. De plaats waar men zou kunnen bouwen was gemeentegrond, het lag naast de straat en naast de kerk, tevens maakte het deel uit van een tuin die nu al bij de pastoor in gebruik was. De raadsleden konden er op rekenen dat de Cadierenaren genegen waren zoveel mogelijk mee te helpen door het verrichten van grondwerken en het transporteren van de nodige bouwmaterialen. Ze twijfelden er niet aan dat de parochianen die in Keer woonden met dezelfde ijver zouden meehelpen. In totaal wilden de gemeenteraad en de inwoners samen 691 gulden en 95 cent bij elkaar brengen, inclusief de karrenvrachten tot een afstand van een uur, uitgezonderd die van kalk dat verder af moest worden gehaald.
Ruim een jaar later (5 mei 1826) was het dan zo ver. De gemeenteraden van Cadier, Heer en Keer en Gronsveld vergaderden samen om tot aanbesteding van de pastorie over te gaan. Gegadigden waren J. van de Wijer voor f 1980. Gilles Vliegen voor f 2390 en Engelbert Doijen voor f 2650. De bouw werd gegund aan de laagste inzet: Joseph van de Wijer, meesterschrijnwerker uit Meerssen, en Paul Geuskens, meesterkleermaker uit Cadier. Het bestek van de pastorie is in ons bezit, helaas is er geen tekening meer bij. Om een kleine indruk te geven: de pastorie bestond uit twee verdiepingen met ieder drie kamers, een zolder en een kelder.
Gelet op de moeite die pastoor Spits heeft gedaan om een pastorie te krijgen, is het waarschijnlijk dat hij er na de bouw ook is gaan wonen, samen met zijn ongehuwde zuster Maria Anna ( † 24 maart 1836). Ver hoefden zij hiervoor niet te gaan want de nieuwe pastorie lag immers pal tegenover hun ouderlijk huis waar zij tot dan toe gewoond hadden.
De pastorie was, evenals op veel andere plaatsen, eigendom van de gemeente. Maar in 1870 achtte de minister van justitie de tijd aangebroken dat: “de aangelegde banden (tussen Kerk en staat) met bedaard overleg binnen een niet al te lang tijdsverloop, losgemaakt moeten worden. Die banden onder eene geheel andere orde van staatsbestuur aangelegd en destijds misschien onmisbaar geacht, passen niet meer in onze staatsregeling”, aldus de minister. Pastoor Louis Joosten die de opvattingen van de landelijke overheid kende, kreeg nul op zijn rekwest toen hij zich tot de gemeenteraad wendde om de pastorie over te dragen aan het kerkbestuur. Op zich niet zo verwonderlijk want de gemeenteraad liet zich in de vorige eeuw vaker weinig gelegen liggen aan landelijke of provinciale regelingen. Pastoor Joosten liet het er niet bij zitten en zocht het hogerop. Begin 1886 kreeg burgemeester Ruwet een brief van de pastoor-deken van Wijck-Maastricht, waar de parochie Cadier en Keer bijhoorde. De deken schreef dat hij met verwondering had vernomen dat het gemeentebestuur de pastorie niet aan het kerkbestuur wilde overdragen. Volgens de deken was Cadier en Keer de enige gemeente in Limburg die de pastorie niet wilde afstaan. Dit argument scheen zelfs op de gemeenteraad van Cadier en Keer indruk gemaakt te hebben, want korte tijd later ging de raad overstag en werd de pastorie met aanhorigheden (sectie B nummers 555, 554 en 551 met een totale oppervlakte van 12,35 aren) aan het kerkbestuur overgedragen.
Bronnen:
J. Habets: Historie van het bisdom Roermond
Bisschoppelijk archief Luik
RAL: Archief Nedermaas inv. nr. 2039
RAL; notarieel archief inv. nr. 9104
RAM: notaris Crahay inv. nr. 2432
Met dank aan Jean Keulen voor beschikbaar stellen van Oonder Os 1967 en 1968.