Het geloofsleven
De pastoors van Cadier (en Keer): deel 1
door Simon Peters (en Lei Haesen †)
In een tweetal artikelen willen we onze aandacht richten op de pastoors van Cadier (en Keer). In dit eerste artikel zullen we, na een kort overzicht van de ontwikkeling van de parochie, in een aantal hoofdstukjes het leven van de pastoors in vroeger tijden belichten: hun opleiding, hun taken en bezigheden, hun inkomsten en hun plaats in de dorpsgemeenschap. In deel twee zullen we een chronologische lijst laten volgen van de pastoors, die vanaf ongeveer 1600 in onze parochie werkzaam zijn geweest, inclusief de informatie die we over hen hebben kunnen achterhalen. Dit tweede artikel zal in het jaarboek 2008 verschijnen.
1. De parochie Cadier (en Keer)
Omdat de geschiedenis van onze parochie al vaker in beeld is gebracht, zullen we ons hier beperken tot een paar grote lijnen en enkele markante punten.
- 1 juli 1266 : Stichting van de parochie Cadier vanuit de moederkerk in Heugem. Officieel zal zij tot 1768 bij deze moederkerk blijven behoren.
- De ‘donkere eeuwen’: over de periode vanaf de stichting tot ongeveer 1600 weten we vrijwel niets. De parochie Cadier, waartoe ook Honthem behoorde, ressorteerde – evenals de parochie Heer en Keer – onder het bisdom Luik. Het bisdom was opgedeeld in aartsdiakonaten, die op hun beurt weer onderverdeeld waren in dekenaten. Cadier hoorde bij het aartsdiakonaat Haspengouw en het dekenaat Sint-Martinusparochie Wyck-Maastricht. De Sint- Martinuskerk is in de 12e eeuw genoemd als één van de bezittingen van het O.L. Vrouwekapittel van Maastricht.
Schematisch ziet de indeling er als volgt uit:
parochie : Cadier
dekenaat : Sint-Martinus, Wyck-Maastricht
aartsdiakonaat : Haspengouw
bisdom : Luik
aartsbisdom : Keulen
Tekening van het oude kerkje van Cadier en Keer
- Zeventiende eeuw: moeilijke tijden. De parochie was klein, het dorp was arm, de bevolking had veel te lijden van oorlogshandelingen en rondtrekkende huurlingen en legers. Tussen 1661-1672 ging de kerk dicht, omdat de protestantse Staten van Holland de baas waren geworden over Cadier. Dat kwam door het Partagetractaat van 1661, waarbij het graafschap Daelhem in tweeën werd gedeeld. De kerkdiensten van Cadier moesten uitwijken naar Heer en Honthem.
Met de invasie van de Franse troepen (1672) veranderde de situatie. Gedurende het beleg van Maastricht door Lodewijk XIV diende de kerk van Cadier de inwoners tot schuilplaats. In 1673 herstelden de Fransen de vrijheid van de katholieke godsdienst en konden de kerkornamenten, die eerder in Heer waren opgeslagen, teruggebracht worden naar Cadier.
- Pas in 1768 wist Christiaan van Eijck, pastoor van Cadier, van het kapittel van O.L. Vrouwe te Maastricht gedaan te krijgen dat het derde deel van de tienden (een soort belasting) niet langer naar de pastoor van Heugem ging, maar naar de pastoor van Cadier. Dit betekende eindelijk de volledige zelfstandigheid van de parochie Cadier.
- In 1804 kwam Keer officieel bij de parochie Cadier.
- In 1826, tijdens het pastoraat van Matthieu Spits, werd in Cadier de eerste pastorie op kosten van de drie gemeenten Heer en Keer, Cadier en Gronsveld gebouwd. Tot dan toe hadden de pastoors hun eigen woning moeten bekostigen.
- In 1836 werd het oude kerkje van Cadier in bijna al zijn onderdelen gemoderniseerd en uitgebreid.
- Na de afscheiding van België (1839) kwam een eind aan de bemoeienis van het bisdom Luik met het Nederlands geworden deel van Limburg. Op 2 juni 1840 werd het apostolisch vicariaat Limburg opgericht. In maart 1853 werd de kerkelijke hierarchie in Nederland hersteld en werd het (huidige) bisdom Roermond opgericht.
- In 1946 werd ’t Rooth bij de parochie Cadier en Keer gevoegd.
- In de twintigste eeuw raakte de kerk wederom ernstig in verval en in de vijftiger jaren werd besloten tot nieuwbouw; de oude kerk werd gesloopt (behalve de nog bestaande toren) en in 1958 bouwde pastoor Frissen “na vele slapeloze nachten” de huidige nieuwe kerk.
2a De opleiding tot pastoor
Als we hier enkele hoofdstukjes wijden aan het leven van de pastoor, dan moeten we ons realiseren dat het vroeger (17e, 18e en 19e eeuw) heel anders was dan nu. De tijden veranderen, en dat geldt ook voor de plaats van de pastoor in het dorpsleven op het platteland. Roeping tot het priesterambt bijvoorbeeld was toen heel wat normaler dan tegenwoordig. Religie speelde een veel grotere rol in het dagelijkse leven en ook de status van een kerkelijke functie droeg daar ongetwijfeld toe bij. Zeker in een dorpsgemeenschap als Cadier en Keer had de pastoor groot gezag en behoorde hij tot de weinige notabelen.
Priesterroepingen
Het aantal priesterroepingen in Cadier en Keer was klein. Dat heeft wellicht te maken met het gegeven dat hier slechts weinig rijkere mensen woonden. Alleen in de jaren dertig en veertig van de vorige eeuw is er sprake geweest van een stijging van het aantal priesterwijdingen : Gerard Spronck (va Wöllem), 1937 – Huub Lemmerling, 1940 – Jan Oostenbach, 1944 – Louis van Kan, 1944 – Sjeng Jacobs, 1946 – Frans Spronck (va Thei-jes), 1947. Deze explosie van roepingen had voor een deel te maken met de priesteropleiding op Bakkerbösj.
Opleiding
Hoe zag zo’n opleiding van parochiegeestelijken eruit? Aanvankelijk had slechts een klein deel van de priesters een universitaire opleiding genoten. De meeste toekomstige priesters gingen in de leer bij een parochiepastoor. Hun gedrag en levenswijze lieten vaak te wensen over. Sedert het Concilie van Trente (1563) verbeterde de situatie: toen werd bepaald dat de priesteropleiding binnen de katholieke kerk zou geschieden in aparte instellingen: seminaries, die gewoonlijk als internaten waren ingericht. Ook in onze omgeving kwamen zulke seminaries, eerst in St. Truiden (1589) en enkele jaren later in Luik. Zo een seminarieopleiding omvatte een zesjarige gymnasiale vorming op het klein-seminarie en ten minste twee jaar filosofie en vier jaar theologie op het groot-seminarie.
In onze omgeving ging de aspirant-priesterstudent voor zijn gymnasiale vooropleiding op ongeveer 14-jarige leeftijd naar de paters Bogaerden of de paters Jezuïten in Maastricht. Vaak werd hij ondergebracht bij een kapelaan, zodat er zonder al te veel afleiding en onder betrouwbaar toezicht gestudeerd kon worden. Voor zijn vervolgopleiding ging de priesterstudent daarna een aantal jaren naar het (groot-)seminarie in Luik.
In de grootseminarie-periode ontving de priesterstudent al de tonsuur (kruinschering, als teken van zijn opneming in de geestelijke stand), en de vier kleinere wijdingen. De opleiding werd vervolgd met de wijding tot subdiaken en diaken en afgesloten met de priesterwijding. Zijn eerste H. Mis droeg de neomist (= de pasgewijde priester) met veel ceremonieel vertoon op in zijn geboorteplaats en het hele dorp deelde in de vreugde. De jonkheid versierde bij die gelegenheid de hele route vanaf het huis van de neomist tot aan de kerk, plaatste erebogen en verzorgde verder het traditionele “kamersj sjete” (kamers schieten). Zie hiervoor Ós Keer, ‘ne tiêd truuk, p.167.
Pater Huub Lemmerling, neomist van Cadier en Keer, met zijn ouders voor hun versierde huis (1940)
Studiekosten
En wie betaalde deze langdurige en kostbare opleiding? De student zelf. Of liever gezegd zijn ouders. Natuurlijk was het een hele eer om een priester in de familie te hebben en daar had men best wat voor over. Maar voor gewone dorpelingen was dit toch niet weggelegd. Alleen een meervermogend gezin kon zich, desnoods met hulp van familieleden of een rijke Mecenas, of middels het verpachten van landerijen, permitteren een zoon (bij voorkeur de oudste) te laten studeren voor priester. Stelt U zich de morele last voor die de jonge student op zijn schouders voelde voor het welslagen van zijn studie!
Wat de borg betreft, die de familie van een priesterstudent moest stellen voor zijn opleiding, weten we bijvoorbeeld het volgende: een akte van 1723 laat zien dat voor de opleiding van Christiaen Kikken, zoon van Martinus Kikken en Anna Brouwers, niet alleen zijn vader, maar ook twee ooms (waaronder pastoor Winandus Kikken) hypotheek opnamen op een flink aantal percelen grond.
Benoeming tot kapelaan en pastoor
Na zijn priesterwijding volgde meestal een benoeming tot kapelaan of onderpastoor in deze of gene parochie en als alles goed verliep kon hij, vroeger of later, solliciteren naar het ambt van pastoor. Solliciteren ja, want het zogenaamde patronaatsrecht, het recht om te beslissen over een pastoorsbenoeming, was vóór 1840 vaak in handen van de plaatselijke machthebber, bijvoorbeeld de graaf van Gronsveld of in het geval van Cadier waarschijnlijk de Heer van Cadier. En deze benoeming werd dan bevestigd door de kerkelijke overheid.
Dat de procedure in Cadier zo verliep kunnen we niet bewijzen met harde gegevens, maar er zijn wel aanwijzingen in deze richting. Zo had pastoor Jaspars tijdens zijn pastoraat (rond 1800) toestemming nodig van de Heer van Cadier (Haksteen) om in Keer te blijven wonen (in plaats van Cadier), en in ieder geval had de Heer van Cadier het recht om de koster te benoemen. Verder is het opmerkelijk dat er in Cadier tussen 1747 en 1809 drie opeenvolgende pastoors familie van elkaar zijn: van Eijck, Strea en Jaspars. Hieruit kunnen we opmaken dat de benoeming van een pastoor volgens een andere procedure verliep dan tegenwoordig: waarschijnlijk bepaalde niet de bisschop (van Luik), maar de Heer van Cadier de voordracht voor de benoeming, en dat was een kwestie van goede relaties.
2b Taken en bezigheden van een pastoor
Het Latijnse woord pastor betekent herder. De beeldspraak is duidelijk: zoals een herder zorgt voor zijn schaapjes, zo zorgt de pastoor voor het zielenheil van zijn parochianen. In deze geestelijke zorg is een aantal elementen te onderscheiden.
De Goede Herder, symbool van de pastoor
Verkondigen van Gods woord
De belangrijkste taak van de pastoor is de verkondiging van Gods Woord. Dit doet hij onder andere door op zondag tijdens de mis een preek te houden, waarin hij meestal tekst en uitleg geeft bij het Evangelie en de impact daarvan zichtbaar maakt voor het dagelijkse leven van de gelovigen.
Daarnaast is hij verantwoordelijk voor het catechese-onderwijs op de lagere school. Vóór schooltijd – en later in schooltijd (en op zondagmiddag voor de communicantjes) - gaf de pastoor aan de leerlingen onderricht over het katholieke geloof. Verder hadden op de zondagmiddag de bijeenkomsten plaats van congregaties, van broederschappen en natuurlijk het lof. Voetballen op zondagmiddag was dus uit den boze. Zie verder het hoofdstuk ‘Het geloofsleven’ in het jubileumboek ‘Ós Keer, ‘ne tiêd truuk’.
Toedienen van sacramenten
Een belangrijke taak van de pastoor was het toedienen van de sacramenten: doopsel, vormsel, eucharistie, biecht, huwelijk en H.Oliesel. Hoewel dit grotendeels gestandaardiseerde rituelen waren, kostten ze veel tijd. Denken we alleen maar eens aan de wekelijkse preek die hij op zondag moest houden, aan het overleg met de familie voorafgaand aan de plechtigheden (bv. een begrafenis) of aan de voorbereiding van zijn toespraakjes.
Toediening van de H.Sacramenten:
pastoor Wolfs ontvangt bij zijn gouden priesterfeest (1986) de H.Communie uit handen van bisschop Castermans
Bewaken van de kerkelijke gebruiken
Natuurlijk was de pastoor ook verantwoordelijk voor het in stand houden van de kerkelijke gebruiken. Het jaar was rijkelijk gevuld met kerkelijke feesten. En niet alleen de grote gebeurtenissen zoals Kerstmis, Pasen en Pinksteren, maar ook de feestdag van de parochieheilige, Maria-ten-Hemelopneming (wanneer de kroedwösj gewijd wordt), Allerheiligen en Allerzielen, Driekoningen, Maria Lichtmis en Sint-Blasius (2 en 3 februari), Aswoensdag met het askruisje, de vastentijd (40 dagen voor Pasen), Passiezondag, Palmzondag, Beloken Pasen, de drie Kruisdagen, de kermisdagen (van origine ook een kerkelijk feest), Sacramentsdag, etc. En daarbij behoorden natuurlijk ook de vele processies, waaronder de bronk. Het hele jaar door waren of werden de parochianen betrokken bij het kerkelijk leven. De tijd die ze daaraan besteedden is wellicht te vergelijken met de tijd die veel mensen nu voor de televisie doorbrengen. Wat de inbreng van de pastoor betreft: het is zonneklaar dat hij ook over heel wat organisatorische talenten moest beschikken om dit alles in goede banen te leiden: een manager avant la lettre.
Verlenen van morele hulp
Tot de zielzorg moet ook gerekend worden het verlenen van allerlei morele hulp: ziekenbezoek, toezicht op de gezinsplanning, moderator (geestelijk adviseur) van diverse verenigingen, persoonlijk adviseur bij levensproblemen etc.. Tegenwoordig zijn dit soort bezigheden overgenomen door allerlei instanties zoals zorginstellingen, RIAGG en dergelijke, maar vroeger was de pastoor voor veel mensen een onmisbare vraagbaak.
Zorg voor het kerkgebouw
Wat zeker niet vergeten mag worden is de zorg die de pastoor, samen met de ‘kerkfabriek’ (kerkbestuur), had voor de bouw en/of het onderhoud van het kerkgebouw. Een nieuwe kerk bouwen was een gigantische onderneming. Gelukkig hoefde niet iedere pastoor deze taak op zich te nemen. Maar ook het onderhoud van het interieur en het exterieur van een kerk kostte veel aandacht, kopzorgen en tijd. Denken we aan reparaties aan muren, dak, goten, deuren, vensters, haan en kruis; aan de aanschaf van nieuwe of het opknappen van oude beelden, schilderijen, kruisen, relikwieën, kelken en dergelijke; aan het laten gieten of hergieten van klokken; aan het noodzakelijke schilderwerk; aan de zorg voor de kerkelijke attributen zoals kazuifels, alben (koorhemden), amicten (schouderdoeken), corporalen (kelkdoeken), vingerdoekjes, altaarkleden, schellen, beeldenkroontjes, kaarsen, wierook en zo voort.
Het onderhoud van onze kerk verdient een korte uitweiding. Cadier is nooit een grote en dus ook nooit een rijke parochie geweest. Zo telde in 1796 Cadier èn Honthem samen 106 inwoners boven de twaalf jaar; Keer behoorde met zijn 159 inwoners tot de parochie Heer. Het gevolg was dat de bouwkundige situatie van het kerkgebouw herhaaldelijk te wensen over heeft gelaten. Al in 1459 deed de kerkfabriek van Cadier tevergeefs een beroep op het kapittel van O.L.Vrouwe te Maastricht om bij te dragen aan het herstel van de kerk. Ruim een eeuw later (1585) verkeerde het gebouw in zo een slechte staat dat de dorpsbestuurders een achterstand lieten ontstaan in de betaling van de tienden aan het kapittel. Verder weten we uit de visitatierapporten, opgemaakt door afgezanten van de bisschop, dat het kerkgebouw er in de zeventiende en achttiende eeuw heel slecht aan toe was. Geld voor restauratie was er niet, want de (protestante) Hollandse bezetters hadden alle kerkelijke goederen geconfisqueerd. Maar in 1836 werd de oude kerk met een flinke subsidie van de Belgische regering, tot wier grondgebied Cadier en Keer toen behoorde, uitgebreid en opgeknapt: van die tijd dateren het altaar van onze kerk, een aantal schilderijen en (wellicht) beelden, allemaal afkomstig uit de abdij van Val-Dieu, die al vanaf 1800 leeg stond. Toch verkeerde ons kerkgebouw rond 1950 weer in zo een erbarmelijke toestand dat tot nieuwbouw (1958) werd besloten.
Kortom, de pastoor had een druk en vaak stresserend leven. In ieder geval was het geen overbodige luxe om een of meer assistenten (kapelaans) te hebben om de diverse werkzaamheden te verdelen.
2c Het levensonderhoud van een pastoor
Hoe voorzag een dorpspastoor in de 17e of 18e eeuw in zijn levensonderhoud? Wat ‘verdiende’ hij, waar gaf hij zijn geld aan uit, had hij materieel gezien een goed leven of net niet? Het is niet zo eenvoudig om het bestedingspatroon van een pastoor in vroeger eeuwen in kaart te brengen. Want de gegevens zijn beperkt, en van Cadier ontbreken ze eenvoudigweg.
In ‘s Gravenvoeren
Gelukkig hebben we van ’s Gravenvoeren, een dorp zo’n 15 km hiervandaan, toentertijd een parochie die ook tot het bisdom Luik behoorde, maar ongeveer drie keer zoveel inwoners telde als Cadier, wat exactere gegevens. Want A.H. d’Affnay, pastoor van ’s Gravenvoeren (1719-1770), heeft een ‘Notitieboek’ nagelaten, waarin hij niet alleen een aardig beeld schetst van het kerkelijk leven in zijn parochie, maar ook zeer nauwgezet zijn inkomsten en uitgaven heeft genoteerd.
Een deel van de Tienden
In de regel inde het kapittel, waaronder de parochie ressorteerde, de tienden (belastingen) en liet een deel daarvan toekomen aan de pastoor voor zijn levensonderhoud en voor het kerkgebouw. Zo ontving pastoor d’Affnay van ’s Gravenvoeren jaarlijks 100 patacons (= 400 gulden) van de paters Jezuïten in Maastricht.
Echter, in Cadier kreeg de pastoor tot 1768 géén inkomsten uit tienden, omdat de parochie formeel behoorde bij de moederkerk van Heugem en de tienden van het kapittel van O.L. Vrouwe in Maastricht in zijn geheel naar de pastoor van Heugem gingen. Pas in 1768 wist pastoor van Eijck door stevig te procederen gedaan te krijgen dat een derde deel van de tienden aan de eigen parochie van Cadier toekwam: per jaar 265 guldens. Vóór die tijd was de pastoor dus aangewezen op andere inkomstenbronnen. En die waren niet talrijk.
Pastorie in ’s-Gravenvoeren (1774), gelegen naast de kerk
Andere inkomsten
Andere inkomsten ontving hij van kerkelijke diensten: doop, huwelijk, begrafenis en dergelijke. Om ons enig idee te vormen van de omvang van deze inkomsten vermelden wij enkele gegevens uit de bovengenoemde parochie van ’s Gravenvoeren:
- van ‘het doopen van een kint’ : 29 x 10 stuivers = 290 st. = 14 gld. 10 st.
- van ‘het begraeven van een kint’: 7 x 18 st. (+ 2 x 36 st.)= 198 st.= 9 gld 18 st.
- van ‘een jaergetijt’: 55 x 1 gld. en ‘bidden’: 14 x 10 st. = 62 gld
- van ‘een engelsmesse te singen’: 7 x 1 gld. (+ offers: 1 gld 5 st.)= 8 gld 5 st
- van ‘een lesemis’: 42 x 10 st.= 420 st. = 21 gld.
- van ‘trouwen’: 8 x 4 gld.= 32 gld
- van ‘het profijt van den roden segel’: 7 x 2 gld. = 14 gld
- van ‘dienst van begraefenisse’: 29 x 4 gld.= 116 gld
- van ‘het haelen van het lijck met het cruys’: 15 x 18 st. = 270 st. = 13 gld 10 st
- van ‘begraeven in de kerck’ (dubbele rechten): 1 x 8 gld. = 8 gld.
- van ‘offers in de mis/ hoogmis/ jaergetijt ‘): 75 gld 5 st.5 oort
- van ‘het overlesen van een vrou’ : 41 x 5 st.= 205 st. = 10 gld. 5 st.
- van ‘administratie van het Viaticum of H.Olie’: 70 x 5 st. + 6 gld.= 23 gld 10 st.
- etc.
Zo bedroeg het inkomen van deze pastoor anno 1720 in totaal (inclusief zijn jaarsalaris van het Jezuïtencollege ad 400,- gulden) ongeveer 841 gulden. Was dat veel? Pastoor d’Affnay had met het jaar meer moeite om daarvan rond te komen, en vanaf 1737 heeft hij vrijwel jaarlijks een tekort. Dat is verbazingwekkend als we weten (zie W. Frijhoff e.a., Bevochten vrijheid enz.) dat in die tijd 4/5 van de bevolking minder dan 600 gulden verdiende en het jaarlijks inkomen van een ongeschoold arbeider/dagloner 240 gulden bedroeg.
Het is daarom raadzaam ook eens naar het uitgavenpatroon van deze pastoor te kijken. Uit zijn ‘Notities’ blijkt dat hij eenmaal per twee jaar een nieuw pak kocht, dat hij een horloge voor zijn vader betaalde, dat hij soms als ‘credietbank’ fungeerde voor armlastige parochianen, dat hij reizen maakte naar Maastricht, Luik e.d., dat hij reparaties aan zijn huis liet uitvoeren, en met name dat de rekeningen voor vlees en gerst (bierbrouwer!) een grote uitgavenpost vormden. Al met al krijgen we de indruk dat pastoot d’Affnay op royale voet leefde.
Inkomsten van de pastoor van Cadier
In Cadier zal dat ongetwijfeld anders zijn geweest. In de eerste plaats ontving onze pastoor tot 1768 geen inkomsten uit tienden, zoals boven reeds is vermeld. In de tweede plaats had de parochie Cadier veel minder parochianen dan Voeren en waren de inkomsten dus veel geringer. De ‘prijzen’ van de kerkelijke diensten zullen in de vele parochies binnen hetzelfde bisdom grosso modo gelijk zijn geweest (zoals bijvoorbeeld blijkt uit een Verclaeringh van de pastoor van Breust-Eijsden uit het jaar 1705), maar het aantal inwoners van Cadier was nu eenmaal kleiner en bracht dus minder op. Wij schatten de inkomsten van onze pastoor in die tijd op maximaal 200,- gulden.
Pastorielanden
En verdere inkomsten? Zoals beschreven is in het artikel ‘500 jaar onderbetaalde pastoors van Cadier’ (zie Keerder Kroniek jrg. 6, p. 67 e.v.), droegen de parochianen hun steentje bij aan het levensonderhoud van de pastoor door een stichting in het leven te roepen, die de zogenaamde pastorielanden beheerde. De opbrengsten hieruit waren bestemd voor het levensonderhoud van de pastoor. Het vermogen van deze stichting bestond vooral uit onroerend goed. Deze pastorielanden konden dan verpacht worden en op die manier verwierf de pastoor enige vaste inkomsten. Wat heet ‘vaste inkomsten’! Uit een aantekening van pastoor Oest uit 1632 blijkt dat hij zich erover beklaagt dat hij in bepaalde jaren helemaal geen inkomsten ontving uit onroerende goederen, omdat de kerk- en pastorielanden door krijgsverrichtingen en Hollandse overheersing desolaet, onwinbaer, onbequaem om te taxeeren en sterijl waren. Verder wachtten de kleine boeren ook in die tijd wel eens met betalen tot het hen wat beter uitkwam. Zo lezen we in het Registrum Memoriale van pastoor Egidius Rutten dat hij op 25 november 1663 vanaf de preekstoel verzoekt om op tijd betaald te worden!
Pastoor Henricus van Oest beschreef omstreeks 1613 de pastorielanden van de parochie Cadier
Verdere inkomsten
Vermeld mag worden dat de pastoor ongetwijfeld van zijn parochianen ook wel eens kleinere geschenken kreeg, bijvoorbeeld een proeve van de varkensslacht (het zogenaamde pesjtoersjtök). Of betalingen in natura. Zo is van de parochie in ’s Gravenvoeren bekend dat de pastoor (en de koster) op Witte Donderdag volgens traditie eieren mochten (laten) inzamelen: Ider huys moet aen den pastoor geven vier eyers voor ten minste; de 650 eieren werden omgerekend tot 6 guldens en 12 stuyvers. Ook in ons dorp heeft, tot na de tweede wereldoorlog, een dergelijke gewoonte bestaan.
Conclusie
Een voorzichtige conclusie uit het voorafgaande: als een pastoor niet uit een rijke familie stamde, had hij het niet breed. Want zijn inkomsten waren vroeger, zeker in een dorp, van bescheiden omvang. Daarom had de pastoor, net als de andere dorpelingen, zijn eigen moestuin, zijn eigen fruit, kippen en konijnen.
Uit een testamentaire akte van 2 september 1790 blijkt dat pastoor Strea van Cadier en Keer zijn huis, hof en weide overdroeg aan zijn opvolger (en tevens neef) Jean Jaspars, die deze financiële ondersteuning blijkbaar nodig had.
Maar het was ook wel eens anders en had de pastoor wel geld. Pastoor Kikken bijvoorbeeld (1680-1735) stamde uit een notarisfamilie en leende zelfs soms geld uit aan mensen in financiële problemen, pastoor van Eijck (1747-1774) bouwde uit eigen middelen een pastorie, pastoor Spits (1821-1843) kwam uit een pachtersfamilie en de inboedel van pastoor Waelbers (1889-1902) bleek bij zijn overlijden een aanzienlijke voorraad voortreffelijke wijn te bevatten!
Zeker tot en met het eerste kwart van de twintigste eeuw ontving de pastoor geen salaris in onze zin van het woord en vormden zijn inkomsten uit kerkelijke diensten het hoofdbestanddeel voor zijn levensonderhoud.
Momenteel wordt de pastoor door de parochie betaald (het kerkbestuur is werkgever). Hij ontvangt een vast maar bescheiden jaarsalaris en kan daarnaast huurvrij in de pastorie wonen.
2d De plaats van de pastoor in het dorp
Zoals gezegd, samen met enkele anderen behoorde de pastoor tot de kleine bovenlaag in het dorp, een man waar de meeste mensen respect voor hadden en waar ze tegen op keken. Hij was de centrale figuur in het religieuze èn sociale leven van de dorpelingen. Voor velen was hij een wijs raadsman in moeilijke situaties en velen vonden bij hem troost in hun nood. Met name het perspectief dat de pastoor hen bood op een beter leven na de dood had een grote aantrekkingskracht.
Vertrouwenspositie
Deze vertrouwenspositie van de pastoor laat zich makkelijk verklaren. Alleen al door zijn betrokkenheid bij de centrale momenten in het leven van de parochianen, namelijk bij geboorte, huwelijk en overlijden, stond de pastoor dicht bij het dagelijkse leven
van de mensen. Hij wist van miskramen, van huwelijksbeletsels, van overspel en van tragische omstandigheden bij overlijden. Ook het biecht horen was voor de pastoor een rijke bron van informatie. Kortom, hij wist wat er leefde onder de mensen.
Biechtstoel in de kerk van Cadier en Keer: de pastoor kende zijn parochianen en hun geheimen
Afstand bewaren
Van de andere kant moest de pastoor, net vanwege zijn positie, ook de nodige afstand bewaren. Een te grote vertrouwelijkheid in de omgang met zijn parochianen zou zijn aanzien kunnen schaden. De juiste middenweg bewandelen, dat was de kunst. Ter illustratie hiervan nemen we op het eind van dit hoofdstuk de gedragscode op, zoals pastoor d’Affnay van ’s Gravenvoeren (1719 - 1770) haar vermeldt in zijn ‘Notitieboek’.
Betrokkenheid
De betrokkenheid van de pastoor bij het leven van zijn parochianen kan op velerlei manieren geïllustreerd worden. Zo werden er speciale missen opgedragen om goed weer te verkrijgen voor de oogst of om besmettelijke ziektes zoals de pest af te weren. Zo schrijft pastoor Kikken ( 1680-1735) dat hij tijdens een doopsel ontroerd raakt door de glimlach van een kind. En zo beschrijft pastoor Rutten (1660-1676) dat hij persoonlijk meegaat op bedevaart naar Scherpenheuvel, met alle lief en leed dat daarbij hoort:
Den 12den September ben ik naar Scherpenheuvel geweest. Ongeveer 70 personen vergezelden mij. Onder hen bevonden zich ook de pastoor van Schin op Geul met 20 of 30 geloovigen, de pastoor van Itteren en die van Valkenburg met 6 of 7 menschen. Hierbij hadden zich nog een tiental Maastrichtenaren aangesloten.
Op den terugweg wilde Catharina Vlyckx te Bilsen hare voeten wasschen bij de oude omheining van eenen put, doch zij viel met een stuk daarvan in het water. Zij zou zeker verdronken zijn, als haar broeder Paul en de twee studenten Simon en Michael Goyen haar niet gered hadden. O die nieuwsgierige en ongeduldige vrouwen! Wat zouden de ketters met onze processies den spot gedreven hebben, als zij verongelukt was!
Maar altijd stond het zielenheil van de parochianen voorop.
Bemoeizucht
Deze betrokkenheid van de pastoor bij heel hun leven nam echter ook wel eens de vorm aan van bemoeizucht. En dan zetten de mensen ook wel eens de hakken in het zand en boden verzet, niet openlijk maar stilzwijgend. Een karakteristiek voorbeeld hiervan is de handhaving van de zondagsrust.
In 1722 was door de bisschop van Luik een plakkaat afgekondigd, waarin werd verboden op zon- en feestdagen te kopen of te verkopen, bier te brouwen en te vervoeren, brood te bakken of andere ‘slafelijke arbeid’ te verrichten. Pastoor Rutten schrijft in 1662 (dus al vóór de verordening van het bisdom):
Daar de inwoners van Heer (red.: dus ook die van Keer) zich weinig om de viering van Zon- en Feestdagen bekommerden en iedereen naar eigen goeddunken op die dagen graan maaide en inschuurde, alsof het werkdagen waren, maakte de rijproost Boissot deze verordening: “Niemant en sal moghen des Sondaghs ende Heyligendaghs eenigh graen inhaelen off invaeren, maayen etc. sonder consent (= toestemming) van den pastoor op pene (= straffe) van drij goltgulden”. Deze vrome en nuttige wet is van den 10den Juli 1661. Ze werd door den rijproost Vaes, den opvolger van Boissot, bevestigd en door mij 9 Juli van dit jaar voorgelezen en afgekondigd.
Uit bovengenoemde zaken mag blijken dat de geestelijke belangen, behartigd door de pastoor, wel eens op gespannen voet stonden met de wereldlijke belangen van de parochianen en dat het woord van de pastoor ook weer niet altijd wet was. Maar met name in de periode van het ‘Rijke Roomse leven’ (1850-1960) was de macht en de invloed van de kerk op het leven van de mensen wel erg groot en de bemoeizucht van de pastoor werd wel eens als dirigistisch en autoritair optreden ervaren.
Ten slotte
Van het goede leven van de pastoors wordt wel eens een karikatuur gemaakt: een vlezig heerschap in zwarte toga, een dikke sigaar in de mond en een groot glas wijn in de hand.
Dit beeld komt slechts zeer gedeeltelijk overeen met de werkelijkheid. Uit de bewaarde stukken blijkt dat de meeste pastoors noeste werkers waren, met veel hart voor het zielenheil van hun parochianen en een groot gevoel van verantwoordelijkheid voor hun parochie. En laten we daarbij bedenken dat de omstandigheden (oorlogen, vreemde overheersing, geen vrijheid van godsdienst, conflicten in het dorp of de regio) het leven van de pastoor vaak niet gemakkelijk maakten.
Aanhangsel: de gedragscode voor een pastoor, zoals vermeld (in het Latijn, want het was alleen voor insiders bestemd!) in het ‘Notitieboek’ van A.H. d’Affnay, pastoor van ’s Gravenvoeren (1719-1770):
Enkele aantekeningen over zaken die de eer, de goede naam en het respect voor een goede pastoor kunnen schaden.
1. Teveel gemeenzaamheid: dit leidt tot minachting, hetgeen bij een pastoor bijzonder slecht is. Hij ga daarom alleen bij mensen langs als dat nodig is.
2. Vaak uitgaan: laat hij daarom altijd thuis blijven. Een pastoor moet alleen uitgaan om de zieken te bezoeken, om vrede te stichten bij twist, om misbruiken de kop in te drukken, om mensen die hij van kwaad verdenkt te beleren en te vermanen.
3. Dronkenschap dient vermeden te worden. Hij drinke daarom niet teveel, opdat hij altijd van zichzelve meester blijve, daar immers op ieder moment iets in de parochie kan voorvallen.
4. Bemoei U niet met wereldse zaken – tenzij om vrede te stichten. Vermijd geschillen.
5. Laat een pastoor niet te gemakkelijk vreemdelingen in de echt verbinden, tenzij ze betrouwbare getuigschriften van hun parochies hebben. Want er wordt vaak bedrog gepleegd.
6. Hij ete of drinke ’s avonds niet teveel, want ’s nachts is dat zowel voor het lichaam als voor de geest schadelijk. Om het ’s nachts gemakkelijk te hebben moet je je avondmaal kort houden.
7. Een pastoor dient er nota van te nemen, wie zich slecht gedraagt, zodat hij te gelegener tijd bij hen langs kan gaan, hen kan vermanen en beteren. Daartoe dient een pastoor waakzaam te zijn, want niet alleen moet hij hen in preken of in de biecht vermanen, maar ook bij hen thuis.
8. De pastoor moet zich niet in wereldse zaken mengen.
9. Als de pastoor zich wil behoeden voor allerhande ziekten, laat hij dan het volgende in acht nemen: Terwijl hij het huis van de zieke binnentreedt, moet hij zijn mond gesloten houden en zijn adem inhouden, en zolang hij bij de zieke is door de neus ademen. Als hij daarna weggaat moet hij iets welriekends in zijn neusgaten doen; maar hij moet de neus niet verstoppen.
Hij moet zijn hoofd altijd iets van de zieke afgewend houden, en als dat niet kan, moet hij zeggen dat de zieke zich moet afwenden, opdat de adem van de zieke niet aan de priester kome. De pastoor moet altijd een witte neusdoek (stola?) gebruiken, zelfs als hij bij de zieke is moet hij regelmatig spuwen omdat de ziekte zich licht in het speeksel vastzet en zelfs in gekleurde neusdoeken. Bij het toedienen van het Oliesel aan de zieke moet hij niet boven hem spreken, of anders de witte neusdoek voor zijn mond houden. Zelfs terwijl hij de zieke de biecht afneemt moet hij de stola voor zijn mond houden en althans door de neus ademen. De pastoor moet niet te lang bij de zieke blijven; als het een besmettelijke ziekte is moet hij zijn zaken beknopt afwikkelen en dan weggaan.
Bronnen:
- Registrum memoriale van E. Rutten, pastoor van Heer (1660-1676). In: De Maasgouw 1922, p. 33-37, 57-61, 90-93
- Het Notitieboek van A.H. d’Affnay, pastoor van ’s Gravenvoeren 1719-1770. Een geannoteerde transscriptie met een inleiding van J.Th. Leerssen
- Prof. W. Frijhoff en M. Spies, IJkpunt 1650: bevochten eendracht. Den Haag 1999