door Lou Spronck
Het handgemeen tussen enkele inwoners van ’t Rooth en een groepje Keerdenaren op 19 oktober 1721 was niet de enige vechtpartij die een gevolg was van de aantijging “koekoek’. In de Kroniek vaan Mestreech in De Maaspost van 15 maart 2000 beschreef ik een fikse kloppartij die zich op 20 juli 1760 onder de wallen van Maastricht afspeelde en die, na wat spottend geroep over en weer, pas goed losbarstte toen een van de deelnemers het scheldwoord ‘koekoek’ in de mond had genomen. Een goede kennis vertelde me dat hij zich uit zijn jeugd (omstreeks 1940) herinnerde, dat de roep ‘koekoek’ in de richting van een nietsvermoedende voorbijganger zo iemand razend kon maken. Wat had dat “koekoek’ dan te betekenen?
In de vorige Keerder Kroniek ging Jo Purnot daar op in: De koekoek is de parasiet onder de vogels en de associatie met het slechte, duivelse ligt dus voor de hand. In de nog steeds bekende uitdrukking “dat daank tich de koekoek’ is ‘koekoek’ een aanduiding voor de duivel. Tot zover Jo Purnot. In Maastricht was vroeger ook de uitdrukking “Loup nao de koekoek’ bekend: Loop naar de hel! Vergelijk de Duitse uitdrukking “Hol mich der Kuckuck’: De duivel zal me halen.
Toch is de betekenis ‘duivel’ voor het hierboven genoemde scheldwoord ‘koekoek’ niet correct. ‘Koekoek’ betekent daar ‘bedrogen’ echtgenoot, horendrager’. Het Woordenboek der Nederlandsche Taal merkt daarover op: ‘de gedachte die aan deze betekenis ten grondslag ligt, is misschien dat een vogel die een koekoeksjong ondergeschoven krijgt, tegen zijn zin tot koekoeksvader, dus tot “koekoek" gemaakt wordt’, terwijl dr. F.A. Stoett in het eerste deel van zijn standaardwerk over Nederlandsche spreekwoorden, spreekwijzen, uitdrukkingen en gezegden, naar hun oorsprong en beteekenis verklaard (4e druk, 1923) opmerkt: ‘De oorsprong van het gebruik om den bedrogen echtgenoot “horens op te zetten” of hem een “horendrager”, vroeger ook een “koekoek”, te noemen, is tot nu toe onbekend’. In Frankrijk duidt men een bedrogen echtgenoot nog steeds aan met het familiaire woord 'cocu', een oude vorm van 'coucou’ (koekoek). Akenaren kennen het woord ‘koekef’ nog in de afgezwakte betekenis van ‘sukkel, goeie, gek, sul’: Hae es d’r koekef van alleman; in het door Jo Purnot aangehaalde kinderspotvers ‘Hollendersj, Sjpekvrieëtersj, Koekoek’. Dit spotrijm staat in de Diksjenaer van ’t Mestreechs vermeld als ‘Hollender, Braobender, spekvreter, koekoek!' en in de Aachener Sprachschatz als 'Hollender, Braobender, sjpekfraesser, koekoek!’
Wat zou de roep van de koekoeksklok met dit alles te maken hebben?