Historie
Inwoners Cadier tweederangsburgersHistorie van de Heerlijkheid Cadier (deel 2)
door Fons Meijers
In dit tweede deel wordt ingegaan op de geschiedenis van de Heerlijkheid van 1661 tot het jaar 1795 toen de Fransen de heerlijkheden afschaften en ook Cadier een gemeente werd.
Na het einde van de Tachtigjarige Oorlog in 1648 bleef het bezit van de Landen van Overmaas, waartoe Cadier behoorde, nog dertien jaar een twistappel tussen de Spaanse Koning en de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden. Deze Republiek bestond uit de noordelijke gewesten Holland, Zeeland, Utrecht, Friesland, Groningen, Overijssel en Gelre, die zich tijdens de Tachtigjarige Oorlog in 1588 van het Spaans rijk hadden afgescheiden. Het bestuur werd gevormd door de Staten-Generaal en de stadhouders.
De 26e december 1661 kwam een einde aan de twisten tussen de Spaanse koning en de Staten-Generaal (Staatsen) over het bezit van de Landen van Overmaas. Op die dag werden in het zogenaamde Partagetractaat (opdelingsverdrag) deze Landen opgedeeld in een Spaans (katholiek) en in een Staats (protestants) deel.
De Heerlijkheid Cadier kwam in Staats bezit. Daarmee is 26 december 1661 ook het begin van een periode, waarin de inwoners van Cadier, net als die van de andere gebieden in het katholieke zuiden die Staats werden, zich tweederangs burgers gingen voelen. De oorzaak daarvan was dat de Staten-Generaal deze aan het einde van de Tachtigjarige Oorlog op Spanje veroverde gebieden beschouwden als zogenaamde Generaliteitslanden. Dat betekende in de praktijk dat de inwoners van deze gebieden geen stem hadden in het landsbestuur en dat de katholieke schout en schepenen veelal werden vervangen door protestanten. Ook in Cadier waren de dorpelingen alleen nog goed genoeg voor de functies van veldwachter en bode. Dat zette veel kwaad bloed bij deze dorpelingen. Nog meer moeite hadden de inwoners van de Generaliteitslanden met het feit dan hun gebieden door de Staatsen werden gezien als wingewesten: gebieden die werden uitgebuit met zware belastingen en heffingen.
Echtreglement
Het verbod dat door de Staatsen werd afgekondigd op het uitoefenen van de katholieke godsdienst stuitte eveneens op grote weerzin bij de katholieke ingezetenen. Gevolg van dit verbod was ook het Echtreglement dat vanaf 1 mei 1662 in Cadier van kracht was en dat onze katholieke voorouders verplichtte om te huwen voor een protestantse predikant. Een rooms-katholieke geestelijke mocht niemand in ondertrouw opnemen, trouwen of hertrouwen. Wanneer hij dat toch deed werd hij, volgens artikel IIII van dit Echtreglement uit zijn woning gezet. Bij herhaling van dit strafbare feit zou hij uit het ‘land’ worden gezet, waarin hij dan nooit meer mocht terugkeren. Bovendien zou een door de katholieke priester verrichte ondertrouw van nul en generlei waarde zijn. Zelfs degene die een paar aanzette tot het huwen voor een priester werd gestraft; met een boete van honderd Carolus gulden.
(De oorspronkelijke en volledige tekst van dit artikel uit het Echtreglement is hieronder opgenomen):
Dertiende-eeuwse doopvont uit de oude kerk; hier in gebruik als bloembak.
De vont is enkele jaren geleden door bemiddeling van de Jonkheid Keer 2000 gerestaureerd en doet nu weer dienst in de kerk
Een jaar of tien nadat in 1661 in het Partagetractaat met Spanje een ‘definitieve’ vrede was bereikt, kregen onze voorouders opnieuw te maken met oorlogsgeweld. Het was deze keer niet Spanje maar de Franse ‘Zonnekoning’ Lodewijk XIV die de grenzen van zijn koninkrijk wilde verleggen. In 1672 verklaart Lodewijk XIV de tot dan toe machtige Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden de oorlog. Dat was het begin van de Hollandse Oorlog die duurde tot 1678.
Op 22 mei 1672 steekt hij met een leger van zo een 45.000 man, ten noorden van Maastricht, de Maas over. Hij slaagt erin om als eerste het zuidelijk Staats gebied, waarin ook Cadier ligt, in te nemen. Maastricht wordt na een nieuw beleg dat duurde van 13 juni tot 26 juni 1673 door de Fransen ingenomen.
Voor de inwoners van Cadier betekent de Franse bezetting dat zij weliswaar hun katholieke geloof weer vrij mogen uitoefenen, maar niet dat zij lang in vrede kunnen leven. Wanneer namelijk stadhouder Willem III van het Staatse leger in 1676, overigens tevergeefs, Maastricht belegert, moeten veel inwoners van Cadier weer vluchten naar de onderaardse mergelgroeven bij huize Sint Joseph (Keerderberg en Heerderberg). Tot overmaat van ramp breekt in dat jaar in ons dorp ook nog een dysenterie-epidemie uit, waarvan pastoor Rutten een van de slachtoffers wordt. Twee grafkruisen die nu nog rond onze kerk staan, herinneren aan een drietal slachtoffers van deze epidemie in dat zelfde jaar. Volgens de opschriften op deze kruisen liggen in het ene graf begraven de op 28 augustus 1676 gestorven Ivlick Canen ende Haer/en soen Christiaen Tiessen/ gewesene Hvisvrov/ van Deersãe (de eerzame)/ Lambricht/ Tiessen. De op de steen vermelde Christiaen was ruim 6 jaar oud toen hij op dezelfde dag als zijn moeder overleed. In het andere graf is begraven de op 18 augustus 1676 gestorven Willem Frederix/ in syne-leven- halfwyn- op de Sangerye. (Een halfwin was een pachtboer die de helft van de oogst moest afstaan aan de eigenaar van de hoeve).
Grafsteen van ‘Ivlick Canen ende Haer/en soen Christiaen Tiessen/ gewesene Hvisvrov/ van Deersãe/ Lambricht/ Tiessen’
Na de Vrede van Nijmegen in 1678 duurde het tien jaar tot Lodewijk XIV opnieuw op oorlogspad ging om zijn grondgebied verder uit te breiden. Deze keer stootte hij op het verzet van de zogenaamde Grote Alliantie, waarin naast de Republiek der Nederlanden ook het Heilig Roomse Rijk, Engeland, Zweden en Spanje vertegenwoordigd waren. Deze oorlog staat bekend als de Negenjarige Oorlog (1688-1697). Tijdens deze oorlog moest de schepenbank van Cadier elk jaar een contributie aan de Fransen betalen om het recht tot plundering en platbranden, dat de Fransen zich hadden toegeëigend, af te kopen. De schepenbank betaalde daaraan gemiddeld 287 gulden per jaar; dat was een kwart van de totale inkomsten. Alsof dat niet genoeg was, eisten de Fransen vaak ook nog een extra heffing om van de legerhoofden een zogenaamde sauvegarde (bescherming) te verkrijgen. Naast deze oorlogsbelastingen moesten de inwoners ook nog hun ‘normale’ belasting betalen aan de Heer van Cadier.
Deze ‘afkoopsommen’ aan de Fransen konden niet verhinderen dat Cadier schade ondervond van deze oorlog; was het niet van de Fransen dan wel van doortrekkende troepen van de Grote Alliantie. Zo valt in de archieven van de Landen van Overmaas (rekeningen) te lezen dat in Cadier in 1693 schade is geleden door Brandenburgse en Gulikse troepen, die behoorden tot het leger van het Heilig Roomse Rijk. Deze troepen waren mogelijk op weg naar de plaats Charleroi die Lodewijk XIV in september 1693 wilde heroveren.
Enkele jaren na het einde van de door Frankrijk verloren Negenjarige Oorlog, in 1701, brak alweer een nieuwe oorlog uit; de Spaanse Successieoorlog, die ging om de vraag wie de nieuwe koning van Spanje zou leveren; de Fransen of de Habsburgers. De Fransen hadden zich deze keer verzekerd van de steun van Beieren om hun gebied uit te breiden met onder meer de Zuidelijke Nederlanden. In deze strijd stonden zij tegenover de Republiek der Nederlanden en Engeland. Ook nu moest de schepenbank van Cadier elk jaar contributie betalen aan het leger. Bovendien moest de schepenbank betalen voor aan soldaten geleverde rantsoenen. Dat duurde tot het einde van deze oorlog in 1713 (Vrede van Utrecht).
Op deze foto van een schilderij van Ton Lourens staat helemaal rechts een van de oudste gebouwen van Cadier: boerderij Spronck (va Joep va de Gard).
Deze boerderij is volgens de sluitsteen in 1617 gebouwd. Daarnaast is de Meussenhof uit 1711 te zien en in het midden de oeroude linde
De vrede bleef bestaan tot in 1740 de Oostenrijkse Successieoorlog uitbrak om de Oostenrijkse troon. Tijdens deze oorlog belegerden Franse troepen, in 1744, opnieuw de Zuidelijke Nederlanden. Maar de gevolgen voor Cadier waren erger toen in 1747-1748 de Fransen samen met Duitse troepen het land van Daelhem en de stad Maastricht belegerden. Voor Cadier is 1747 een echt rampjaar geweest. Als gevolg van de oorlog en door de ook in dat jaar heersende dysenterie-epidemie, stierven in vier maanden tijd (tussen eind augustus en eind december) in ons dorp zo een 35 personen. Onder hen was pastoor Joannes Nicolaus Santbeeck.
De crisis in de landbouw tussen 1720 en 1729 en de dysenterie-epidemie van 1747 zijn slechts twee voorbeelden die illustreren hoe zwaar onze voorouders het in de achttiende eeuw, ook los van de lasten van oorlogen, hebben gehad. Er zijn ook in andere jaren tijdens deze eeuw extreem koude winters, veeziektes en misoogsten geweest.
Een ander voorbeeld is dat van smid Joannes Keijen die in 1771 op last van het gerecht (schout en schepenen) een ijzeren tralie met toebehoren moest maken. Deze moest aan de kerkdeur worden bevestigd om daarin plakkaten en andere stukken te kunnen ophangen.
Op 8 november 1785 staan de Staten-Generaal, bij het Tractaat van Fontainebleau, hun bezittingen in het land van Daelhem af aan de Rooms-Duitse keizer en heerser van de Habsburgse monarchie Joseph II. Alleen de dorpen Oost en Cadier (samen wellicht niet meer dan driehonderd inwoners) werden niet afgestaan. Deze werden op 26 januari 1789 bij resolutie van de Staten-Generaal samengevoegd met 's Hertogenrade en bleven nog tot 1 oktober 1795 bestaan als de Geünieerde Landen van Daelhem en ’s Hertogenrade.
De Staatsen noemden deze samenvoeging “een gelukkige omwenteling binnen de Republiek” en lieten als blijk van vreugde op de kerktoren van Cadier een oranje vaandel plaatsen. Dit vaandel kostte elf Hollandse guldens plus 5 stuivers.
Het gevolg was wel dat Cadier, na gedurende tachtig jaar (1568-1648) afwisselend Spaans en Staats te zijn geweest, in totaal nog eens ruim honderdvijfentwintig jaar (1661-1794; met uitzondering van de jaren 1672-1678) bij de Staten-Generaal van de Republiek der Nederlanden heeft behoord.
Uit: Rekening voor het jaar 1788, die is opgemaakt door ‘collecteur’ (ontvanger) Johannes van Proemeren.
Hieruit blijkt dat 11 guldens en 5 stuivers zijn betaald voor een oranje vaandel
In 1680 werd Jean Joachim de Jacobi, na aankoop van het kasteel Blankenberg, Heer van Cadier. Deze protestantse familie de Jacobi heeft tot 1782 de Heer van Cadier geleverd.
In 1782 werden door de erfgenamen van de laatste de Jacobi de Heerlijkheid Cadier en kasteel Blankenberg openbaar verkocht aan Jacob Hacksteen. Hij is Heer van Cadier gebleven tot in 1795 de Fransen een einde maakten aan de heerlijkheden.
Vanaf 1661 toen Cadier Staats werd, waren het tot 1795, met uitzondering van de periode 1673-1678, voornamelijk protestanten die tot schout en schepenen in Cadier werden benoemd. Deze woonden meestal als notabelen in Maastricht. Een van die Maastrichtse notabelen van protestantse huize was Hendrik Aemilius van Panhuys (1694-1789), die in 1734 door Johan Frederik de Jacobi, Heer van Cadier, als schout werd aangesteld. Hij is schout van Cadier geweest tot 1782. Naast deze functie bekleedde hij ook diverse andere functies, waaronder drossaard van het land van Valkenburg en secretaris van het Hoge Brabantse Gericht. Voorgangers van Van Panhuys als schout waren Leben Hustin (1678) en Charles Lambert (1684). Zijn opvolgers waren J.H. Rooth (1785-1789) en J.H. Geyer (1791).
Een uitzondering op de regel dat protestanten werden aangesteld als schout en schepenen waren de twee neven Van Proemeren die allebei ingezetene van Cadier en katholiek waren. De eerste was Johannes Pieterszoon van Proemeren, (1731-1789) die op 27 januari 1779 als schepen werd aangesteld door de toenmalige Heer van Cadier en Blankenberg Willem Frederik de Jacobi. Johannes Pieterszoon heeft een aantal jaren in de schepenbank gezeten.
Van beroep was hij landbouwer en landmeter, en had als nevenfuncties: collecteur der belastingen (ontvanger) en dorpsmeester (soort burgemeester). Zijn jongere neef Johannes Gerritszoon (1742-1813) is op 22 juli 1783 benoemd tot schepen van de schepenbank Cadier door Jacob Hacksteen. Deze Johannes Gerritszoon was landbouwer en werd in 1789, na het overlijden van zijn neef, ook aangesteld als collecteur der belastingen. De twee neven werden als schepen aangesteld omdat er toen in Cadier geen protestant was te vinden en omdat ze beiden over de benodigde bekwaamheden beschikten.
Voorgangers van Johannes van Proemeren als dorpsmeester waren onder meer Gerrit van der Linden en Matthijs Bessems. Na Johannes van Proemeren was Johannes Bessems dorpsmeester.
De inwoners van Cadier waren in de ‘Staatse’ tijd wel goed genoeg om tot bode te worden benoemd. Naast de veldbode, voorloper van de latere veldwachter, was er de gerechtsbode (deurwaarder). Zowel de veldbode (baoj) als de gerechtsbode werden door de heer van Cadier benoemd. De veldbode werd door de inwoners gezien als het ‘knechtje’ van de Heer en gerechtsbode was niet meer dan een bijbaantje. In een boekje uit 1777 Instructie voor de Boden der Heerlykheid Cadier staat beschreven hoe de bode in de achttiende eeuw zijn taak moest uitvoeren en zich had te gedragen.
Gedeelte van het voorblad van de ‘Instructie voor de Boden der Heerlykheid Cadier’
De bode moest dagelijks zijn ronde doen door het dorp en het veld en vreemde bedelaars, vagebonden of verdachte personen arresteren en toezicht op de herbergen houden. Een van de in Cadier gearresteerde bedelaars was de in Moelingen geboren Toussaint Massot. Deze werd voor de eerste keer in 1787 en daarna opnieuw in 1789 opgepakt omdat hij met zijn bedelarij veel overlast veroorzaakte en een schandelijk leven leidde. Beide keren werd hij veroordeeld tot geseling aan de geselpaal.Jacob Leveaux is het langst gerechtsbode geweest (1752-1784). Zijn opvolger Magiel Caalen werd in januari 1785 nog gerechtsbode genoemd, maar in maart 1785 was hij ‘gepromoveerd ‘ tot bankbode. De laatste bode van de Heerlijkheid Cadier was Hendrick Diriks die vanaf 1787 de opvolger was van Magiel Caalen als bankbode. Deze is dat gebleven tot 1795.
De inkomsten van de Heerlijkheid Cadier bestonden voor het grootste deel uit de opbrengsten van een tax op de landerijen van de Heer (ad vier guldens en twaelf en een halven stuyvers per boender), die door de rendant (rentmeester) namens de Heer werden beheerd. Zo bedroegen in 1766 de inkomsten uit deze taxen ruim 824 gulden op een totaal bedrag aan inkomsten van ruim 857 gulden. Dit blijkt uit de rekening die over dat jaar is opgemaakt door de collecteur der belastingen (ontvanger).
In de bedragen die schout en schepenen en de dorpsmeester voor het uitoefenen van hun functie ontvingen is na 1766 geen verandering gekomen. Zo ontving Johannes Bessems als dorpsmeester in 1792 niet meer dan Gerrit van der Linden in 1766: negen Hollandse guldens. En Magiel Caalen ontving als gerechtsbode in 1785 nog steeds niet meer dan Jacques Leveaux in 1766. Wel valt uit de rekeningen en de daarbij gevoegde kwitanties op te maken dat deze Magiel Caalen als bankbode recht had op ‘werkkleding’; een Rock, Camesol en Broeck. Dit kostuum werd voor hem gemaakt door Meester Snijder Magermans voor een bedrag van vier gulden en tien stuivers.
Het kostuum van bankbode Diriks was aangemeten door meester-kleermaker Magermans
(tekening Jean Keulen)
In 1792 kwam in Frankrijk, als gevolg van de in 1789 uitgeroepen revolutie, het ’gewone’ volk aan de macht. Een gevolg was ook dat zij de oorlog verklaarden aan andere landen. Begin 1793 belegerden de Franse troepen voor het eerst, maar tevergeefs, Maastricht. Ook dan blijkt hoe zeer de inwoners van Cadier onder die belegering te lijden hebben gehad.
Op 4 november 1794 deden de Fransen een nieuwe poging en nu slaagden zij wel. Op 1 oktober 1795 volgde de officiële inlijving van de Zuidelijke Nederlanden. Ook het tot dan toe Staatse dorp Cadier werd bij Frankrijk ingelijfd. Ons dorp was vanaf die tijd geen Heerlijkheid meer, maar een gemeente in het kanton Eijsden, in het arrondissement Maastricht van het departement Nedermaas.
In de periode tussen de dag dat de Heerlijkheid Cadier Staats werd (26 december 1661) en de inlijving door de Fransen in 1795 hebben onze voorouders vele malen gedurende lange jaren te lijden gehad van inkwartieringen van soldaten en van doortrekkende troepen die plunderden, verkrachtten en ziekten met zich meebrachten. De ligging van Cadier nabij het ommuurde Maastricht had hier alles mee te maken, omdat deze vestingstad door de eeuwen heen als een magneet heeft gewerkt op vreemde legers.
De inwoners van Cadier en andere plattelandsdorpen rond Maastricht gingen bovendien gebukt onder de hoge lasten van de heffingen van oorlogsschattingen (contributies).
Armoede, ziektes en sterfgevallen, ook onder kinderen, bleven dan ook niet uit.
Door al deze ellende werden de bewoners van het platteland, die het meeste last hadden van plunderingen door vreemde legers en van armoede, gedwongen op te komen voor hun have en goed. Zij stonden daardoor bekend om hun gewelddadigheid.
Niet verrassend is het dat in deze tijden van oorlogsgeweld, armoede en ziektes de bevolking van de Heerlijkheid Cadier slechts weinig is gegroeid. Dat valt althans op te maken uit het feit dat er in 1796 (Franse volkstelling) in Cadier nog steeds niet meer dan 24 woningen stonden.
- Regionaal Historisch Centrum Limburg: Archieven Landen van Overmaas
- Ubachs P.J.H.: Handboek voor de Geschiedenis van Limburg. 2000
- Hovens Frank: Gehecht aan het verleden, gericht op de toekomst, 2011
- Canon van Limburg
- Dagboek pastoor van Heer 1660-1672: Maasgouw 1922, mei t/m december
- Goessens Martin: Zij schreven geen geschiedenis, deel II 2000
- Publications 1960-1961: Jaarboek van Limburgs Geschied- en Oudheidkundig Genootschap, blz. 54, 55
- Van Agt J.F.: Zuid-Limburg uitgezonderd Maastricht, 1962
- Haesen Lei: Veel voorouders trouwden voor de predikant; Keerder Kroniek, jaargang 3, 1999-2000, nr. 3
- Haesen Lei: Van nederzettingen tot boerendorpen; Keerder Kroniek, Jaargang 6, 2002-2003, nr. 4
- Purnot Jo: De schepenbank en de bode; Keerder Kroniek jaargang 3, 1999-2000, nr. 2
- Becker Wiel en Haesen Lei: Het domein Groot-Blankenberg; Keerder Kroniek, jaargang 2, 1998-1999, nr. 4
- Haesen Lei: De bouwhoeve en de pachter; Keerder Kroniek, jaargang 3, 1999-2000, nr. 4
- Haesen Lei: Rond overlijden en begraven; Keerder Kroniek, jaargang 8, 2004-2005, nr. 2 en nr. 3
- Parochie H.Kruisverheffing Cadier en Keer: Overlijdensregister S. 03-06-1735….14-05-1797 ( index)
- Van Hall Hans: Een vrijheid met Luikse stadsrechten, 2011
Bijlage : Machtswisselingen vanaf 1661 met gevolgen voor de Heerlijkheid Cadier
1661 | Heerlijkheid Cadier komt bij de Staatse delen van de Landen van Overmaas. |
1672 | Zuidelijk Staats gebied, waarin Cadier ligt, komt in handen van Franse koning Lodewijk XIV. |
1678 | Staten-Generaal heroveren onze streken; inclusief Cadier |
1785 | 8 november Staten-Generaal staan hun bezittingen in het land van Daelhem af aan keizer Joseph II; met uitzondering van de dorpen Oost en Cadier. |
1789 | 26 januari Cadier en Oost worden samengevoegd met ’s Hertogenrade en blijven als ‘Geünieerde Landen van Daelhem en ’s Hertogenrade’ tot 1 oktober 1795, als laatste van de Landen van Overmaas, in bezit van de Staten-Generaal. |
1795 | 1 oktober Franse revolutionairen lijven Zuidelijke Nederlanden in. Heerlijkheid Cadier wordt gemeente Cadier. |