Historie
Historie van de rijksheerlijkheid Heer en Keer (deel 2)
door Fons Meijers
In het Jaarboek 2014 is in het eerste deel over de historie van de rijksheerlijkheid Heer en Keer ingegaan op de bijzondere positie die Heer en Keer bezat als vrije rijksheerlijkheid en op de vele pogingen die zijn gedaan om deze positie aan te tasten.
In dit tweede deel wordt beschreven waar de inwoners van de rijksheerlijkheid Heer en Keer zo al mee te maken hadden.
Schepenbank
Voor de inwoners van de rijksheerlijkheid Heer en Keer gold zeker niet de moraal ‘Vrijheid Blijheid’. Zo werden misdaden bestraft volgens de strenge wetten die voor het gehele Heilig Roomse Rijk golden. De rechtspraak werd uitgeoefend door de schepenbank die bestond uit de rijproost, een schout, zeven schepenen, een secretaris en een gerechtsbode.
Gewoonlijk hadden er in Heer en Keer drie gerechtsdagen (zogenaamde jaargedingen) plaats, die door klokgelui werden aangekondigd. Op die gerechtsdagen moest van elk gezin een man verschijnen. Dan werden klachten behandeld over overtredingen zoals het niet in goede staat houden van wegen en het niet schoon houden van waterlopen.
De rijproost was een kanunnik van het kapittel die het bestuur over de Heerlijkheid, namens het kapittel, uitoefende. Hij had ook, namens het kapittel, het toezicht op de uitoefening van de rechtspraak door de schepenbank. De schout was de hoogste rechterlijke ambtenaar na de rijproost. Hij moest overtredingen opsporen en een klacht indienen bij de schepenen tegen overtreders.
De schepenen stonden in hoog aanzien. Twee van de zeven schepenen moesten inwoners zijn van de plaats zelf. In Heer en Keer waren de meeste schepenen uit Maastricht afkomstige rechtsgeleerden, oud-burgemeesters, notarissen e.d. Twee schepenen uit Keer in het begin van de achttiende eeuw waren Martinus Mertens (1626-1709) en Lambertus Thijssen (1643-1719).
Het luiden van de klokken ter aankondiging van een gerechtsdag was een van de taken van de bode. Die moest ook, meestal na de Hoogmis, ordonnanties in het publiek afkondigen. Verder had hij als taak het assisteren van de rijproost en de schout bij het vangen en in arrest stellen van misdadigers.
De grafsteen van Merten (Martinus) Mertens en zijn vader Pieter Mertens op de voormalige begraafplaats rond de kerktoren.
De functie van de schepenen behelsde tevens rechtshandelingen die te maken hadden met het verkopen en ruilen van vastgoed en met delingen. Ook traden zij op als beschermers van wezen en stelden zij voogden aan over minderjarigen.
Straffen
De schepenen oordeelden ook over grote misdrijven. Om verdachten tot een bekentenis te brengen decreteerden de schepenen de tortuur. Die bestond achtereenvolgens uit het tonen van de folterwerktuigen, het aanbrengen van duimschroeven en/of het aanleggen van scheenschroeven. Indien de verdachte dan nog niet bekende, gold als volgende middel de stropade of de wip; daarbij werden de handen van de verdachte op de rug bij elkaar gebonden en werd het daaraan verbonden touw omhoog getrokken. Zo nodig werden ook nog gewichten aan zijn voeten gehangen.
De straffen die voor grote misdrijven werden uitgedeeld waren niet misselijk. Zo kwamen brandstichters op de brandstapel en werden rovers door het zwaard of door ophanging aan de galg gedood. Keer had een eigen Gericht (gerechtsplaats), waar ook de galg stond. Volgens het cijnsregister over Heer van het Sint Servaaskapittel was deze gerechtsplaats ‘op Cajersberg’ (Hiermee wordt waarschijnlijk de Keerderberg bedoeld, maar daarover bestaat geen zekerheid).
Een andere, mildere, straf die vaak werd opgelegd was het houden van een bedevaart. Zo werd op 23 juni 1502 Goert van Royen een straf opgelegd van drie bedevaarten naar respectievelijk Sint Jacob in Galicië, Rome en Rocamadour in Frankrijk. Hij werd veroordeeld omdat hij een stenen beeld had gehouwen en geslagen. Ook een verbanning uit Heer en Keer behoorde tot de straffen die werden opgelegd.
Dorpsmeesters
De schepenen van Heer en Keer benoemden in de zestiende eeuw tevens de dorpsmeesters, die als belangrijkste taak hadden het innen van de belastingen van de heerlijkheid. In tijden van oorlog moesten zij ook zorgen voor de inkwartiering van militairen en het leveren van fourage (bevoorrading) aan deze militairen. Heer had twee dorpsmeesters en Keer één. Op 23 oktober 1596 stelde de schepenbank Peter Mertens van Keer aan voor een half jaar. Op 10 november 1791 werd Joannes Bergmans tot dorpsmeester van Keer benoemd ter vervanging van Giles van der Linden die te oud en te zwak was.
Ordonnanties (bevelen)
Het kapittel stelde schout, schepenen, secretaris en gerechtsboden aan. Tot de uitsluitende competentie van de rijproost behoorde het geven van verlof tot het brouwen, bottelen en verkopen van bier en het schieten van de vogel. Bier dat werd gebrouwen, moest, evenals brood, worden gekeurd door daarvoor door de schepenen aangestelde keurmeesters.
Verder werden er tal van ordonnanties (bevelen) uitgevaardigd, waaraan de inwoners zich moesten houden en bij overtreding waarvan boetes werden uitgedeeld. Zo was er, voor de inwoners van Keer een ordonnantie dat ze de wegen zodanig moesten opmaken dat men daarover te voet, te paard en met karren kon passeren. Het ongeoorloofd maken van wegen en voetpaden over landerijen of weiden was verboden op straffe van drie goudguldens.
Foto van niet de beste kwaliteit over ‘zeumere’. Vanaf links: Guillaume en Miel Lemmerling, een neefje en Paulien Lemmerling.
Boeren die hun vee in het veld lieten loslopen kregen een boete van eveneens drie goudguldens. Veulens en geiten mochten helemaal niet in het veld loslopen.
Zeumere (bijeenzoeken van de na het oogsten overgebleven graanaren ofwel ‘aren lezen’) mocht slechts geschieden tussen zonsopgang en zonsondergang en alleen door degenen die niet veel bezit hadden. Zeumere in de nacht werd als diefstal beschouwd.
Voor elke bunder die een boer had mocht hij vijf schapen houden; op straffe van drie goudguldens. Het verleggen van grensstenen bij de landerijen werd beboet met tien goudguldens.
Verder was verordonneerd dat vloeken met één goudgulden werd bestraft en dat vrouwen die buiten het huwelijk zwanger werden, een boete kregen van 160 gulden. Ook was bepaald dat alleen de kapittelheren mochten jagen.
Voor dansen of muziek maken in herbergen was toestemming van het kapittel nodig. Het sluitingsuur in herbergen werd voor de zomer vastgesteld op negen uur, voor de winter op acht uur. Het werd verboden ’s zomers na tien uur en ‘s winters na negen uur op straat te verblijven en te joegelen (hard lachen of roepen). Met Vastenavond mocht men geen maskers dragen en mannen was het verboden in vrouwenkleren rond te lopen en omgekeerd.
Verder werd in 1661 de volgende verordening uitgevaardigd: Niemant en sal moghen des Sondaghs ende heyligendaghs eenigh graen inhaelen of invaeren, mayen, etc sonder consent
(toestemming) van den pastoor op pene (straf) van drij goltgulden.
Tegenover deze ordonnanties waaraan de inwoners zich moesten houden, stonden ook regels die de inwoners van de banken van Sint Servaas beschermden tegen seckere vijanden. Hierbij ging het om personen die kwamen roven en plunderen en de inwoners mishandelden of gevangen namen. In 1445 kreeg het kapittel de bevoegdheid deze misdadigers te vangen en te vervolgen. Van deze bevoegdheid is nog lang gebruik gemaakt, zoals blijkt uit ordonnanties van het kapittel uit 1684 en 1715, die het toelaten van heidenen of taters (zigeuners) in Heer en Keer verbood.
Eerst in 1775 werd een ordonnantie uitgevaardigd over het onderwijs. De onderwijzers moesten ervoor zorgen dat de jeugd, als ze nog ploeysaem (plooibaar) zijn, worden gebogen (gevormd) en dat zowel de arme als de rijke in de letterkunst en in de Christelijke leer werd onderwezen en opgevoed.
Geschillen tussen inwoners van Keer en van Heer
Tussen de inwoners van Heer en die van Keer boterde het niet altijd even goed. Zo waren er regelmatig geschillen over het deel van de gronden waarvan door alle inwoners, van zowel Heer als Keer, gebruik mocht worden gemaakt. Het gebeurde nogal eens dat de inwoners van Heer zo een gebied geheel voor zich opeisten. Door de inwoners van Keer werd dat niet geaccepteerd. Zij spanden dan een gerechtelijke procedure aan, die soms jaren kon duren.
Korenmaaien in de jaren vijftig: Guillaume Lemmerling, Wiel Schevers en Nèt Lemmerling.
Zo was er in 1696 een geschil tussen de dorpsmeester en de inwoners van Heer en de dorpsmeester en inwoners van Keer over de beweiding en het gebruik van het Coeybroexken (Koebroek) dat als gezamenlijk dorpsgebied door alle inwoners werd gebruikt. De inwoners van Heer hadden dit gebied sedert enkele jaren geheel voor zich zelf gebruikt. Keer meende recht te hebben op een derde van de opbrengst en bracht dit daarom voor de rechter. Op 26 januari 1697 werd door tussenkomst van scheidsmannen beslist dat de inwoners van Heer aan die van Keer 575 Brabantse guldens zouden betalen en dat Keer voortaan een derde van de opbrengst zou ontvangen.
Ook het gemeenschappelijk recht van alle inwoners om stoppelloof op de velden te laten afgrazen en om op landerijen na het oogsten van het graan te kroyen (overgebleven vruchten met de hand afrukken), gaf regelmatig aanleiding tot geschillen.
In 1661 bracht het kapittel een geschil van heel andere aard voor de schepenbank van Heer en Keer. Het ging om een vete tussen de koster van de parochie Heer en Keer en Martinus Mertens en Johannes Kicken uit Keer. Deze inwoners van Keer weigerden de korenschoven te betalen waarop de koster van Heer en Keer recht had (het behoorde tot zijn inkomsten). Eerst een jaar na het ontstaan van het conflict werd een oplossing gevonden in een vergadering waarbij, behalve de burgemeester en de schepenen, ook rijproost Bossot aanwezig was.
Een soortgelijk probleem was de weigering van de inwoners van Keer om begrafenisrechten te betalen aan de pastoor van Heer en Keer, omdat de uitvaartdiensten plaats vonden in de kerk van Cadier. Maar toen bleek dat de Keerdenaren toch moesten betalen eisten ze van de pastoor van Heer dat hij in zijn kerk ook een dienst hield voor de overledenen van Keer.
Geschillen met Cadier en met Bemelen
In 1738 protesteerden de Heer en de schepenbank van Cadier tegen de rijproost en schepenen van Heer wegens een door de laatsten gehouden visitatie (inspectie) van de Dorpstraat (thans Dorpsstraat/Kerkstraat). Zij stelden dat ‘...de groote Dorpstraat tot Cadier privativelijck ende geheel ressorteerende onder den jurisdictie van deese Banck Cadier als sijnde Dalhemse grond....’. De Dorpsstraat/Kerkstraat lag blijkbaar geheel op het grondgebied van Cadier en de bank Heer had hier niets te visiteren.
Op 21 oktober 1776 legden de dorpsmeesters van Heer en dorpsmeester Matthijs Bessems van Cadier een geschil bij over het pascueren (weiden) van vee op gemeenschappelijke grond. Zij kwamen overeen dat de ingezetenen en pachters over en weer vrij hun beesten mochten laten weiden, mits ieder niet meer dan drie bunder met stoppelloof bezaaide en een bunder met wilde klaver.
Over waar precies de grenzen lagen tussen de heerlijkheden ontstonden ook geregeld geschillen. Dat kwam door de simpele manier waarop die grenzen werden aangegeven; vaak maakte men gebruik van opvallende punten in de natuur. Wanneer die punten wegvielen, ontstonden er problemen. Zo is bekend dat er tussen Heer en Keer enerzijds en Bemelen anderzijds een geschil is geweest over een grenspunt dat altijd was aangegeven door een grote lindeboom, maar dat na het kappen van die boom niet meer te zien was. Bekend is overigens dat dit geschil op 12 april 1644 is bijgelegd.
Oude grenspaal. Deze staat in de tuin van de woning Rijksweg 19 waar, voor de aanleg van de Rijksweg in 1824, de Limburgerstraat heeft gelopen.
Keer in de zeventiende/achttiende eeuw
Zowel gemeten aan grondoppervlakte als aan het aantal inwoners was Keer in de zeventiende en achttiende eeuw anderhalf tot bijna twee keer zo groot als Cadier. Van het grondgebied van Keer van 460 hectare bestond aan het begin van de achttiende eeuw nog een derde uit bos en ‘woeste grond’. Het overgrote deel van de grond was in eigendom van het kapittel van Sint Servaas en andere geestelijke instellingen en inwoners van Maastricht.
Door de lasten van de opeenvolgende oorlogen en de daardoor veroorzaakte epidemieën, groeide de bevolking in Keer maar heel weinig. Mede oorzaak hiervan waren de regelmatig voorkomende crises in de landbouw zoals in de periode 1720-1729. Uit de registers van de parochie Cadier (waar ook de borelingen uit Keer werden gedoopt) blijkt dat tussen 1680 en 1734, een periode van 55 jaar, 303 kinderen uit Keer werden gedoopt en dat in die zelfde periode er 255 inwoners overleden. Dat betekent een toename van minder dan één inwoner per jaar.
Voor hun levensonderhoud waren de inwoners van Keer bijna allemaal afhankelijk van de landbouw. Dat gold indirect ook voor beroepen als smid, timmerman en rademaecker. De eerste van wie door pastoor Kikken zijn beroep vermeld is, was de in 1729 gestorven smid Petrus Schillings. In de registers van pastoor Kikken worden verder nog vermeld: timmerman Christiaan Brouwers
(overleden 1725) en rademaecker Joannes Frederix (overleden 1691). Lambertus Thijssen (1673-1716) die op hoeve De Keun woonde, was bierbrouwer en herbergier. Aparte vermelding verdient Christiaan Lemmens (overleden 1703) die als militair had gediend onder de Staatse Hollanders.
Verder is in dit verband interessant dat er al vanaf de zestiende eeuw (oudste vermelding is van 1590) mergel werd geëxploiteerd uit de Heerderberggroeve (nabij het dierenpark van Huize Sint Joseph). Op 12 januari 1703 is de 37-jarige Joannes Houben uit Keer tijdens het uitkappen van mergelblokken in deze groeve onder het gesteente bedolven en dodelijk verwond.
Mensen op leeftijd waren voor hun verzorging en hun levensonderhoud aangewezen op hun kinderen of andere naaste familieleden. Wanneer ze die niet hadden was grote armoede vaak het niet te vermijden gevolg. Zo maakt pastoor Kikken melding van Gertrudes, echtgenote van Caspar Weernars, die op 24 januari 1687 in haar woning te Keer dood werd aangetroffen; ze was volgens de pastoor uit armoede gestorven.
Jonge mensen uit arme gezinnen verlieten vaak hun geboorteplaats in de hoop werk te vinden bij een grotere boerderij in een ander dorp. Zij woonden daar dan in een stal of schuur. Zo stierf in 1702 in de stal van de familie Van Geleen te Keer (boerderij tegenover de kerk) een arme vrouw die alleen de naam Maria droeg.
In de stal van deze boerderij Van Geleen (tegenover de kerk, in de volksmond: boerderij Vliegen) is de arme vrouw Maria in 1702 overleden.
Einde rijksheerlijkheid Heer en Keer
Als gevolg van de in 1789 uitgeroepen revolutie kwam in 1792 in Frankrijk het ‘gewone volk’ aan de macht. Deze revolutie heeft geen halt gehouden bij de Franse grenzen. Begin 1793 belegerden de Franse troepen, voor het eerst, maar tevergeefs, ook Maastricht. Een nieuwe poging van op 4 november 1794 slaagde wel; de Fransen kregen vaste voet in onze streken. Op 1 oktober 1795 volgde de officiële inlijving bij Frankrijk. Heer en Keer was vanaf die dag geen rijksheerlijkheid meer, maar een gemeente.
Parochie Heer en Keer
Of Keer oorspronkelijk bij de parochie Heer behoorde of samen met Cadier een parochie was, is niet bekend. Ofschoon Keer bestuurlijk bij de heerlijkheid Heer behoorde, lijkt het aannemelijk dat Keer samen met Cadier een parochie heeft gevormd. Dit omdat Keer en Cadier in feite één aaneengesloten woongebied vormden en de parochiekerk van Heer op, zeker voor die tijd, grote afstand lag.
Maar in 1559 hebben bestuurlijke overwegingen toch de doorslag gegeven om Keer toch ook kerkelijk bij Heer te voegen. Joannes Baux was in dat jaar pastoor van Heer en Keer.
Een van de gevolgen van de toevoeging van Keer aan de parochie Heer was dat parochianen uit Keer zich tot de achttiende eeuw in Heer moesten laten begraven. De lijken uit Keer werden per kar naar de kerk in Heer vervoerd via de weg die nu nog steeds Heerderlijkweg heet. Deze weg moest, vanwege de functie van lijkweg zo breed zijn dat twee karren elkaar konden passeren. In de achttiende eeuw werden wel overledenen uit Keer in de parochiekerk van Cadier begraven maar de overlijdensakten werden toch in de registers van de kerk van Heer ingeschreven.
Het kapittel van Sint Servaas had het recht de pastoors ter benoeming aan de bisschop voor te dragen. De in Heer geboren Gilles Rutten werd in juni 1660 zowel pastoor van Heer en Keer als van Cadier. Pastoor Rutten hield in de jaren 1660-1672 een memorieboek bij waarin hij voor zijn parochie belangrijke gebeurtenissen optekende. Hij mocht in 1671-1672 zijn ambt in het door de protestantse Staatsen bezette Cadier niet uitoefenen. De gelovigen van Cadier moesten toen voor het bijwonen van de kerkelijke diensten naar de kerk te Heer of naar de noodkapel (een graanschuur) in Honthem. De pastoor gaf in deze jaren catechismusles in een kamer van hoeve De Keun in Keer. Deze hoeve lag in de Limburgerstraat op de hoek met de huidige Keunestraat.
Pastoor Rutten maakte twee belegeringen van Maastricht mee; die van 1673 door Lodewijk XIV en die van stadhouder Willem III in 1676. Toen deze laatste met zijn troepen ook de parochie Heer en Keer onveilig maakte, moest hij met zijn parochianen vluchten in de mergelgroeven van de Keerderberg. Op 3 augustus van dat jaar overleed hij. Hij werd het slachtoffer van de toen heersende dysenterie-epidemie.
Johannes Raets, in 1681 tot pastoor van Heer en Keer benoemd, hield vanaf 1694 een register bij, waarin hij onder meer kerkelijke inkomsten en schenkingsakten optekende. Daarin tekende hij in 1696 op dat Joannes van der Weyden een gulden had verdiend voor het cureren van de voeten van de pastoor, waarvoor Joannes een rente van een half vat rogge werd kwijtgescholden.
De kerk van Cadier waarin vanaf de achttiende eeuw ook overledenen uit Keer werden begraven.
De inkomsten van de pastoor bestonden onder meer uit tienden (deel van de opbrengst) van graan en land in zowel Heer en Keer als in Cadier. Naast deze tienden had de pastoor ook nog rechten bij huwelijken en begrafenissen. Volgens de aantekeningen van pastoor Rutten ontving hij in 1661 bij de begrafenis van een kind van de ouders een gulden en bij een huwelijk van het huwelijkspaar vier gulden.
Al met al waren de inkomsten van de pastoors bescheiden. Dat blijkt ook uit nog een andere bron van inkomsten; het was van afgebrande kaarsen dat ten behoeve van de pastoor en de koster werd verkocht. De parochie Heer en Keer heeft bestaan tot 1805. Het plan van 31 mei 1805 om Keer parochieel van Heer te scheiden en (opnieuw) van Cadier en Keer één parochie te maken, is eerst goedgekeurd door de Luikse bisschop en daarna door Napoleon. Deze laatste deed dat op 23 juni 1805.
Samenvatting
Voor de inwoners van de rijksheerlijkheid Heer en Keer gold zeker niet de moraal ‘Vrijheid Blijheid’. Zo werden misdaden bestraft volgens de strenge wetten die voor het gehele Heilig Roomse Rijk golden. De straffen die werden uitgedeeld door de schepenbank voor zware misdrijven als brandstichting en roof konden bestaan uit de doodstraf door middel van de brandstapel, het zwaard of de strop.
Daarnaast waren er de regels die de rijproost van het kapittel als heer van de rijksheerlijkheid de inwoners had opgelegd over zaken als het brouwen, bottelen en verkopen van bier en niet te vergeten de talrijke ordonnanties (bevelen) die door het kapittel waren uitgevaardigd. Deze ordonnanties liepen uiteen van een voorschrift voor het aantal schapen dat mocht worden gehouden tot een verbod op het vloeken en op zwangerschap vóór het huwelijk. Op overtredingen van deze ordonnanties stonden meestal forse geldboetes.
Tussen de inwoners van Keer en die van Heer waren er ook wel geschillen, bv. over het gebruik van de gronden waarvan door zowel inwoners van Heer als van Keer gebruik mocht worden gemaakt. De inwoners van Keer accepteerden niet wanneer die van Heer dat geheel voor zich opeisten. Geschillen over gemeenschappelijke gronden zijn er ook geweest tussen Heer en Keer enerzijds en Cadier anderzijds.
Door de vele oorlogen en door de besmettelijke ziektes die vreemde soldaten met zich mee brachten en door de vaak bij veel inwoners heersende armoede is de bevolking in de rijksheerlijkheid Heer en Keer in de loop van de eeuwen weinig gegroeid.
Doordat de Franse Revolutie geen halt hield bij de grenzen en ook onze streken werden veroverd, kwam er per 1 oktober 1795 een einde aan de rijksheerlijkheid Heer en Keer. Op die dag was er de officiële inlijving en werd Heer en Keer één gemeente.
Kerkelijk heeft Keer tot 1805 bij de parochie Heer behoord. Op 23 juni 1805 heeft Napoleon zijn goedkering gegeven aan de toevoeging van Keer aan de parochie Cadier.
Geraadpleegde literatuur:
• Van de Venne, J.M.: Geschiedenis van Heer. 1975
• Hackeng, Rolf: Het middeleeuwse grondbezit van het Sint Servaaskapittel te Maastricht in de regio Maas-Rijn. 2006
• Ubachs, Pierre en Evers, Ingrid: Tweeduizend Jaar Maastricht. 2006
• Ubachs, P.J.H.: Handboek voor de geschiedenis van Limburg. 2000
• Haesen, Lei en Peters, Simon: De pastoors van Cadier (en Keer): deel 2. Keerder Kroniek, Jaarboek 2008, blz 77-96
• Haesen, Lei: Rond geboorte en doop (1); Keerder Kroniek, jaargang 7, blz 75-82
• Haesen, Lei: Rond overlijden en begraven (1 t/m 4); Keerder Kroniek, jaargang 7, blz. 152-163 en jaargang 8, blz. 14-23, blz. 72-77 en blz. 126-133
• Meijers, Fons: De ontstaansgeschiedenis van Keer; Keerder Kroniek, Jaarboek 2008, blz. 60-72 en Jaarboek 2009, blz. 97-106